op het verzoek om schadevergoeding van:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie, hierna: Staat).
Datum uitspraak: 17 december 2010
Betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 21 juli 2009, 07/527, in het geding tussen betrokkene en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Bij uitspraak van 29 april 2010 (LJN BM3136) heeft de Raad onder meer bepaald dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over vergoeding van de schade als gevolg van de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) door de rechtbank.
De Staat heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Namens betrokkene heeft E.’t Jong, werkzaam bij het Juridisch steunpunt Chronisch zieken en Gehandicapten te Hilversum, gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 november 2010, waar voor betrokkene aanwezig was E. ’t Jong. Zoals aangekondigd heeft de Staat zich niet laten vertegenwoordigen.
1.1. De uitspraak van de Raad van 29 april 2010 betrof een procedure tussen betrokkene en het Uwv en had betrekking op het recht op een Wet WIA-uitkering per
15 augustus 2006.
1.2. Bij deze uitspraak, waarin betrokkene is aangeduid als appellante, heeft de Raad ingaande op de stelling van betrokkene dat de rechtbank haar verzoek om schadevergoeding ten onrechte buiten behandeling heeft gelaten, het volgende overwogen:
“Het door appellante bij brief van 29 april 2009 ingediende verzoek om schadevergoeding, stellende dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden, is, zoals de rechtbank heeft overwogen, bij de rechtbank ingekomen na de sluiting van het onderzoek op 20 februari 2009. Echter, gegeven dat het beroepschrift bij de rechtbank is ingekomen op 28 februari 2007, dat de rechtbank na ontvangst op 23 juni 2008 van ook de toestemming van appellante voor het doen van uitspraak zonder verdere behandeling ter zitting nog tot 20 februari 2009 heeft gewacht met het sluiten van het onderzoek en dat de rechtbank op het moment van ontvangst (op 29 april 2009) van het verzoek van appellante om schadevergoeding nog steeds geen uitspraak had gedaan, had het op de weg van de rechtbank gelegen om het onderzoek te heropenen en dat verzoek alsnog in behandeling te nemen. Van degene die beroep heeft ingesteld kan niet in redelijkheid worden verlangd dat hij/zij - voor het geval de rechtbank na de sluiting van het onderzoek talmt met het doen van uitspraak - voor alle zekerheid reeds voor de sluiting van het onderzoek, op een moment waarop (mogelijke) overschrijding van de redelijke termijn nog niet aan de orde of in zicht is, een beroep doet op artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Deze handelwijze van de rechtbank staat op gespannen voet met artikel 8:68, eerste lid, van de Awb.”.
1.3. In verband met deze overweging heeft de Raad, doende wat de rechtbank had moeten doen, het onderzoek heropend opdat kan worden beoordeeld of er aanleiding bestaat tot vergoeding door de Staat aan betrokkene van de (gestelde) overschrijding door de rechtbank van de redelijke termijn.
2.1. Naar het oordeel van de Raad bestaat er inderdaad aanleiding de Staat te veroordelen tot vergoeding van de door betrokkene gestelde schade en overweegt daartoe het volgende.
2.2. De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, door de rechtbank is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door de rechtbank is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de rechtsgang in eerste aanleg en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
2.3. In zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009) heeft de Raad overwogen dat een bestuursrechtelijke procedure in drie instanties (in sociale zekerheidszaken), behoudens uitzonderingen, niet langer dan vier jaar mag duren: een half jaar voor het bezwaar, anderhalf voor het beroep en twee jaar voor het hoger beroep. Met inachtneming van de onder 2.2 genoemde criteria wordt getoetst of de overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd is.
2.4. Op het door de rechtbank op 28 februari 2007 ontvangen beroepschrift van betrokkene heeft de rechtbank beslist bij uitspraak van 21 juli 2009, verzonden op 23 juli 2009. De behandeling van het beroep heeft aldus ongeveer 29 maanden geduurd. De Raad ziet geen aanleiding deze behandelingsduur gerechtvaardigd te achten. Daarmee is gegeven dat de rechtbank de redelijke termijn met ongeveer 11 maanden heeft overschreden. Deze overschrijding leidt, bij een vergoeding van € 500,- per halfjaar of een gedeelte daarvan, tot een schadevergoeding van € 1.000,-.
2.5. In het voorgaande ligt besloten dat de Raad de Staat niet volgt in zijn standpunt dat er geen grond is voor een schadevergoeding omdat de gehele procedure minder dan vier jaar heeft geduurd. Het gaat hier immers om de beoordeling van het bij de rechtbank op 29 april 2009 ingekomen verzoek om schadevergoeding en niet om een beoordeling van een eerst in hoger beroep gedaan verzoek om schadevergoeding.
2.6. In het voorgaande ligt tevens besloten dat de Raad betrokkene niet volgt in haar standpunt dat de duur van deze vervolgprocedure ook dient te worden meegenomen, waarbij zij heeft bepleit dat deze duur dient te worden gerekend vanaf de datum van de uitspraak van de rechtbank. De Raad volstaat hier met te verwijzen naar zijn uitspraak van 4 mei 2010 (LJN BM4034). Dat de Raad thans doet wat de rechtbank had moeten doen, maakt dit niet anders.
2.7. Het hiervoor overwogene leidt de Raad tot het oordeel dat de Staat dient te worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van betrokkenen tot een bedrag van € 1.000,-.
3. De Raad ziet tot slot aanleiding de Staat te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in deze schadeprocedure. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Veroordeelt de Staat tot betaling aan betrokkene van een schadevergoeding ten bedrage van € 1.000,-;
Veroordeelt de Staat in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 322,-.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en C.W.J. Schoor en N.J.E.G. Cremers als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2010.