[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 31 maart 2009, 08/1958 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 december 2010
Namens appellant heeft mr. A.L. Mijnssen, werkzaam bij Juridische Dienstverlening Nederland B.V., gevestigd te Apeldoorn, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. Mijnssen heeft op 1 juni 2010 nadere gronden ingediend en nadere medische stukken overgelegd.
Bij brief van 1 juli 2010 heeft mr. A. Bijlsma, werkzaam bij Stichting Achmea Rechtsbijstand, gevestigd te Tilburg, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het Uwv heeft een reactie van de bezwaarverzekeringsarts M. Bakker van 9 juli 2010 op de nadere medische stukken ingediend en heeft op een vraag van de Raad op 2 november 2010 een ontbrekend stuk overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 november 2010. Namens appellant is zijn gemachtigde verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. ten Brinke.
1. Appellant was werkzaam als inpakker toen hij zich met ingang van 17 september 1984 ziek meldde met rugklachten. Aan appellant is met ingang van 18 september 1985 een volledige uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend. Deze uitkering werd, na bezwaar en beroep, bij een nieuw besluit op bezwaar van 30 augustus 2007 met ingang van 4 augustus 2006 gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
2. Appellant is in het kader van een herbeoordeling per 22 februari 2007 op basis van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, zoals dat gold tot 1 oktober 2004, onderzocht door de verzekeringsarts M. Niemeijer. Blijkens een rapport van 11 februari 2008 heeft deze arts een anamnese afgenomen, een psychisch en een, zij het summier, lichamelijk onderzoek verricht en als diagnose gesteld: een depressieve episode in remissie bij persoonlijkheidsproblematiek, overige angststoornissen, nek-/armpijn na dissectomie C5-C6, chronisch aspecifieke rugpijn en klachten van misselijkheid en braken. Volgens Niemeijer zijn er geen nieuwe feiten ten opzichte van de vorige beoordeling en de ongewijzigde beperkingen legde hij vast in een Functionele Mogelijkheden Lijst van 12 november 2007. Op basis hiervan werd bij het arbeidskundig onderzoek bij functieduiding vastgesteld dat er een loonverlies was van 30,33%. Dienovereenkomstig herzag het Uwv bij besluit van 21 februari 2008 de WAO-uitkering van appellant met ingang van 22 april 2008 naar de klasse 25 tot 35%.
3.1. In de bezwaarprocedure bracht appellant informatie in van de neuroloog E.G. Gonera van 17 juni 2008, de klinisch psycholoog/psychotherapeut J. Kloek van 25 juni 2008 en de gastro-enteroloog dr. B.E. Schenk van 17 juli 2008. Gonera, die appellant op 19 maart en 21 mei 2008 op het spreekuur zag, schreef dat er bij verder neurologisch onderzoek sprake was van een dysesthesie dermatoom C6-C7-areaal, dat er voor het overige geen afwijkingen waren, dat een controle-MRI en een X-CWK geen aanwijzingen lieten zien voor een recidief HNP of een myelopathie en dat bij aanhoudende pijnklachten verwezen kon worden naar het pijnteam. Kloek beschreef de medische voorgeschiedenis, gaf aan dat de hulpvraag van appellant zag op verkrijging van betere slaapmedicijnen en een brief die zijn WAO-procedure kon ondersteunen. Schenk, die appellant in maart 2008 voor het laatst heeft gezien, beschreef de maagklachten van appellant.
3.2. De bezwaarverzekeringsarts G.P.J. de Kanter betrok in een rapport van 17 oktober 2008 de in 3.1 vermelde informatie bij de medische heroverweging en concludeerde mede op basis daarvan dat de medische toestand van appellant de laatste jaren niet was veranderd. Vervolgens verklaarde het Uwv bij besluit van 17 oktober 2008 het door appellant tegen het besluit van 21 februari 2008 gemaakte bezwaar ongegrond.
4. In de beroepsprocedure legde appellant informatie over van onder andere psychiater D.H. Kromdijk van 15 januari 2009. Deze schreef dat appellant bekend is met chronisch onverklaarde pijnklachten, een depressie in engere zin, partieel in remissie en een angststoornis met vermijding. Voorts was appellant in januari 2009 bij Kloek onder behandeling voor die angststoornis. Ondanks dat Kromdijk aangaf als behandelaar niet de vraag te kunnen beantwoorden of Niemeijer en De Kanter wel alle door hem vastgestelde beperkingen hebben onderkend, duidde hij vervolgens wel de beperkingen van appellant aan, afgeleid van de FML. Op deze tegenstrijdigheid wees De Kanter in een reactie van 29 januari 2009.
5.1. De rechtbank verklaarde bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het besluit van 17 oktober 2008 (hierna: bestreden besluit) ongegrond.
5.2. De rechtbank oordeelde dat de beschikbare gedingstukken geen aanleiding gaven tot twijfel aan de juistheid van de gemotiveerde conclusies van Niemeijer en De Kanter. Voorts oordeelde de rechtbank dat de medische geschiktheid van appellant voor de geduide functies, waartegen van de zijde van appellant geen afzonderlijke bezwaren waren ingebracht, in het rapport van de arbeidsdeskundige van 21 februari 2008 afdoende was gemotiveerd.
6. In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant het in eerdere fasen van de procedure voorgedragen standpunt herhaald. Dit standpunt komt er in essentie op neer dat het medisch onderzoek vanwege het Uwv onzorgvuldig is geweest en dat de fysieke en psychische belastbaarheid van appellant is overschat. Appellant onderbouwde zijn standpunt met overlegging van rapporten van de in Bottrop in Duitsland werkzame Facharzt für Diagnostische Radiologie Dr. med. M. Budin van 17 juni 2009, van de verzekeringsarts/medisch adviseur M. Blom van 28 december 2009, van de psychiater
J. Huisman van 20 mei 2010 en - naar aanleiding van het rapport van Huisman - van Blom van 26 mei 2010.
7.1. Wat betreft de gestelde onzorgvuldigheid van het medisch onderzoek overweegt de Raad dat, anders dan de gemachtigde van appellant ter zitting heeft gesteld, uit hetgeen in het in overweging 2 vermelde rapport van Niemeijer onder het kopje “Medische anamnese” is opgetekend, valt af te leiden dat Niemeijer wel degelijk heeft doorgevraagd. Wel had het in de rede gelegen dat Niemeijer daadwerkelijk de in dit rapport aangekondigde vraagstelling aan GGZ had doen uitgaan. Dat dit niet is gebeurd, leidt de Raad in dit geval evenwel niet tot de slotsom dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid. In de bezwaarprocedure is immers, zoals in overweging 3.1 is aangegeven, beschikbaar gekomen informatie van de toen behandelend psycholoog Kloek en deze is door bezwaarverzekeringsarts De Kanter meegewogen.
7.2.1. Anders dan Blom stelt, valt naar het oordeel van de Raad uit de rapporten van Budin en Huisman niet af te leiden dat de medische grondslag van het bestreden besluit onjuist is.
7.2.2. Voor zover uit het rapport van Budin valt af te leiden dat bij het onderzoek op 10 juni 2010 ten aanzien van het niveau C5-C6 en C6-C7 sprake was van verdergaande bevindingen dan die waarvan het Uwv bij vaststelling van de FML uitging, ziet de Raad geen aanknopingspunten om aan te nemen dat deze bevindingen ook van betekenis waren voor de vaststelling van de beperkingen op de datum in geding. Immers in het in overweging 3.1 vermelde rapport van Gonera, dat dateert van ongeveer twee maanden na de datum in geding, komt op geen enkele wijze naar voren dat op die datum sprake was van ernstiger afwijkingen dan waarvan het Uwv bij de vaststelling van de FML is uitgegaan.
7.2.3. Wat betreft het rapport van Huisman overweegt de Raad dat daarin is vermeld dat door appellant in 2008 uiteindelijk is afgezien van dagbehandeling omdat het niet klikte met de psycholoog, naar de Raad aanneemt de in overweging 3.1 vermelde psycholoog Kloek. Voorts gaf Huisman in par. 5 met het kopje “Bespreking” aan dat bij zijn onderzoek, in grote lijnen aansluitend bij de diagnostiek van Kromdijk, gesproken kon worden van een recidiverende depressieve episode. Tevens diagnosticeerde Huisman een angststoornis met agorafobie en, in verband met lichamelijke klachten zonder een duidelijke oorzaak, een ongedifferentieerde somatoforme stoornis. Concluderend is er volgens Huisman sprake van een ernstig psychiatrisch toestandsbeeld dat slechts zeer beperkt op therapeutische interventies heeft gereageerd. Tevens gaf Huisman aan dat een goede beoordeling van de situatie op de datum in geding een lastige is, dat hij duidelijk de huidige psychiatrische toestand van appellant weergeeft maar dat wel met een grote mate van waarschijnlijkheid kan worden gesteld dat de situatie op de datum in geding ongeveer hetzelfde was. Huisman formuleerde een groot aantal beperkingen maar stelde dat het niet aan hem was een uitspraak te doen over verschillen met de FML. De Raad is van oordeel dat, mede gelet op de door Huisman aangegeven relativering van de mogelijkheid zijn bevindingen ook voor de datum in geding te laten gelden en in aanmerking genomen de bevindingen van Niemeijer bij zijn psychisch onderzoek, aan het rapport van Huisman onvoldoende aanknopingspunten kunnen worden ontleend voor het oordeel dat het Uwv de psychische belastbaarheid van appellant op de datum in geding heeft overschat. Aanknopingspunten daarvoor ziet de Raad ook niet in het in overweging 4 vermelde rapport van Kromdijk op de enkele grond dat deze psychiater, anders dan Niemeijer, sprak van een gedeeltelijk in remissie zijnde depressie. Dit geldt te minder omdat, naar het de Raad voorkomt, de conclusies van Kromdijk voor het overige in het verlengde liggen met die van Niemeijer.
7.2.4. Ook overigens heeft de Raad in de beschikbare medische gegevens geen aanknopingspunten gezien om aan te kunnen nemen dat de belastbaarheid van appellant op de datum in geding minder was dan het Uwv heeft vastgesteld.
7.3. Uitgaande van de juistheid van de voor appellant vastgestelde FML, ziet de Raad evenals de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat appellant de aan de schatting ten grondslag gelegde functies niet kan vervullen.
8. Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en C.W.J. Schoor en N.J.E.G. Cremers als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2010.