[naam v.o.f. ], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 17 november 2009, 09/506 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 9 december 2010
Namens appellante heeft mr. G.J.A. van Dijk, werkzaam bij DAS rechtsbijstand te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2010. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J. van der Stoop.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. In opdracht van het Uwv heeft de belastingdienst een onderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de door appellante afgedragen premies werknemersverzekeringen over de jaren 2001 tot en met 2005. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 17 november 2006. De belastingdienst heeft op grond van de onderzoeksresultaten vastgesteld dat appellante voor de uitvoering van haar werkzaamheden gebruik heeft gemaakt van derden die tot appellante in dienstbetrekking hebben gestaan en dat ten onrechte voor hen geen premies zijn afgedragen. Het Uwv heeft deze conclusie overgenomen.
1.2. Bij besluiten van 23 februari 2007 heeft het Uwv aan appellante correctie- en boetenota’s opgelegd over de premiejaren 2002 tot en met 2004. De correctienota’s zijn gebaseerd op de blijkens de jaarrekeningen verrichte betalingen aan derden. Bij besluit van 22 juni 2007 heeft het Uwv de hiertegen gerichte bezwaren van appellante gegrond verklaard met dien verstande dat de correctienota’s worden gebaseerd op aan derden verrichte betalingen zoals die blijken uit de in bezwaar overgelegde grootboekrekeningen. Daarbij is aan appellante meegedeeld dat de te wijzigen correctie- en boetenota’s nog (apart) zullen worden toegezonden.
1.3. De rechtbank Haarlem heeft bij uitspraak van 12 december 2007 het tegen het besluit van 22 juni 2007 ingestelde beroep gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Daarbij heeft de rechtbank allereerst vastgesteld dat in het onderhavige geval sprake was van werkzaamheden die ten tijde hier in geding zijn verricht in het kader van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. De rechtbank heeft het besluit van 22 juni 2007 evenwel wegens strijd met artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigd, omdat het Uwv het bedrag aan premies dat appellante na de wijziging van de correctie- en boetenota’s nog was verschuldigd in dit besluit onvermeld heeft gelaten. In deze uitspraak heeft het Uwv berust.
1.4. Het Uwv heeft ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 12 december 2007 bij besluit van 10 januari 2008 de op grond van de gewijzigde correctie- en boetenota’s verschuldigde bedragen gespecificeerd. Bij het nemen van zijn besluit van 10 januari 2008 heeft het Uwv als uitgangspunt genomen dat de rechtbank ten aanzien van de arbeidsverhoudingen van alle door appellante over de jaren 2002 tot en met 2004 ingeschakelde derden verzekeringsplicht (lees: premieplicht) heeft aangenomen.
1.5. Bij uitspraak van 24 juli 2008 heeft de rechtbank Haarlem het tegen het besluit van 10 januari 2008 ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv ten onrechte er van uit is gegaan dat de rechtbank in haar eerdere uitspraak van 12 december 2007 ten aanzien van de arbeidsverhoudingen van alle ingehuurde derden een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft vastgesteld. Dit is, volgens de rechtbank, slechts ten aanzien van zes (door de belastingdienst nader genoemde) ingehuurde derden (hierna: betrokkenen) het geval. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat het Uwv het bedrag van de verschuldigde premies bij besluit van 10 januari 2008 te hoog heeft vastgesteld. Ook in deze uitspraak heeft het Uwv berust.
1.6. Bij besluit van 22 december 2008 heeft het Uwv opnieuw de correctie- en boetenota’s over de jaren 2002 tot en met 2004 vastgesteld. Het Uwv heeft de correctienota’s gebaseerd op een door appellante aangeleverd overzicht van door betrokkenen over de jaren hier in geding aan appellante in rekening gebrachte bedragen. Van die bedragen heeft het Uwv 50% als loon aangemerkt.
2. Bij aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 22 december 2008 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij heeft appellante aangevoerd dat bij het vaststellen van het premieloon ten onrechte geen rekening is gehouden met componenten in het arbeidsloon die door zelfstandigen niet apart worden doorberekend aan de klant, zoals bijvoorbeeld opslag voor breukschade, garantiewerk en meerwerk. Ook is sprake van verzekeringskosten die van het arbeidsloon moeten worden afgetrokken. Indien deze componenten van het door het Uwv gehanteerde loon wordt afgetrokken resteert volgens appellante een uurloon van € 21,50 (zijnde ongeveer 40% van het gefactureerde bedrag). Ook heeft het Uwv volgens appellante bij de vaststelling van het premieloon ten onrechte geen rekening gehouden met het maximum dagloon (lees: premieloon).
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad merkt allereerst op dat in rechte vast staat dat betrokkenen in de jaren in geding in een (privaatrechtelijke) dienstbetrekking tot appellante hebben gestaan.
4.2. Ingevolge artikel 4 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) vormt al hetgeen uit dienstbetrekking wordt genoten loon voor de premieheffing voor de sociale werknemersverzekeringen. De uitzonderingen op deze hoofdregel van artikel 4 van de CSV zijn opgenomen in artikel 6 van de CSV. Naar het oordeel van de Raad kunnen de door appellante genoemde, tot het ondernemersrisico van een zelfstandige behorende, opslagen niet worden gerangschikt onder een van de in artikel 6 van de CSV geformuleerde uitzonderingen.
4.3. Met betrekking tot de door appellante genoemde kosten van verzekering merkt de Raad het volgende op. Nog afgezien van de vraag of deze niet nader gespecificeerde kosten voldoen aan de in artikel 6 van de CSV genoemde uitzonderingen, is door appellante niet aannemelijk gemaakt dat deze kosten zijn gemaakt en in het loon zijn verdisconteerd.
4.4. De vraag of op grond van artikel 9, eerste lid, eerste volzin, van de CSV een deel van het loon voor de premieheffing Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en Werkloosheidswet buiten aanmerking moet worden gelaten, omdat dit loon hoger is dan het maximum premieloon, beantwoordt de Raad ontkennend. Vanwege het ontbreken van een deugdelijke (loon)administratie, is door het Uwv aan de hand van een door appellante ingebrachte lijst van gefactureerde bedragen een schatting gemaakt van het arbeidsloon. Aan de hand van dit overzicht is niet vast te stellen over hoeveel dagen betrokkenen loon hebben genoten. Het lag op de weg van appellante om aan de hand van een administratie het aantal loondagen in de zin van artikel 9, eerste lid, van de CSV per werknemer aannemelijk te maken. Dit heeft appellante niet gedaan.
4.5. Het vorenstaande brengt mee dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en C. van Viegenen H.C. Cusell als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 december 2010.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van het begrip loon in de artikelen 4 tot en met 8 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering.