[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de (mondelinge) uitspraak van de rechtbank Breda van 11 september 2008, 07/4594 en 07/3888 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 16 december 2010
Namens appellant heeft mr. P.F.M. Gulickx, advocaat te Breda, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2010. De zaken zijn gevoegd behandeld met de zaken onder reg. nrs. 09/4443 ZW en 09/4444 WAO ten name van appellant. Voor appellant is verschenen mr. Gulickx, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.J.J.M. van Eijk, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Na de zitting zijn de zaken gesplitst. Er wordt, op verzoek van appellant, afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende.
1.1. Appellant is op 23 mei 1983 wegens ziekte uitgevallen voor zijn werk als yogaleraar. In verband met deze ziekmelding heeft (een rechtsvoorganger van) het Uwv appellant een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend. Vervolgens heeft (een rechtsvoorganger van) het Uwv appellant met ingang van 23 mei 1984 een uitkering ingevolge (onder andere) de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een dagloon van € 70,69 (ƒ 155,79). Niet in geschil is dat appellant in deze besluiten heeft berust.
1.2. In januari 2007, toen de WAO-uitkering van appellant reeds was beëindigd in verband met het bereiken van de leeftijd van 65 jaar, heeft appellant het Uwv verzocht terug te komen van het in 1983 vastgestelde ZW-dagloon en het in 1984 vastgestelde WAO-dagloon, op de grond dat bij de berekening van die daglonen ten onrechte is uitgegaan van een parttime dienstverband van 32 uur per week en daarmee van een te laag maandloon. Appellant heeft zijn verzoek onderbouwd met een brief van (voormalig) arbeidsdeskundige F.A. Chaudron van 27 december 2006.
1.3. Bij besluiten van 4 april 2007 en 20 april 2007 heeft het Uwv geweigerd terug te komen van het oorspronkelijke ZW-dagloon en WAO-dagloon op de grond dat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft vermeld die dit terugkomen rechtvaardigen.
1.4. Bij besluiten van 11 oktober 2007 heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 4 april 2007 en 20 april 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - voor zover in hoger beroep in geschil - de beroepen tegen de besluiten van 11 oktober 2007 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij - kort samengevat - overwogen dat hetgeen appellant ter onderbouwing van zijn verzoek om terug te komen van de oorspronkelijke dagloonbesluiten heeft aangevoerd niet kan worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen dit onderdeel van de aangevallen uitspraak gekeerd, en aan de hand van diverse berekeningen betoogd dat de oorspronkelijke vaststelling van het ZW-dagloon en het WAO-dagloon niet juist was.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb alsmede de overwegingen waarop dat oordeel berust. De Raad is van oordeel dat appellant zowel de in de brief van (voormalig) arbeidsdeskundige Chaudron opgenomen argumentatie als de gemaakte berekeningen waaruit de onjuiste dagloonvaststellingen zouden moeten blijken reeds had kunnen aanvoeren in een procedure tegen de oorspronkelijke dagloonbesluiten. In die besluiten heeft hij echter berust.
4.2. Het Uwv was dan ook bevoegd om het verzoek om terug te komen van de uit 1983 en 1984 daterende dagloonbesluiten af te wijzen op de wijze als is bepaald in artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. In hetgeen door appellant is aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het Uwv niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.3. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en R. Kooper en B.J. van der Net als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 december 2010.