[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 29 oktober 2008, 08/937 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 15 december 2010
Namens appellante heeft mr. J.M.M. Pater, advocaat te Emmeloord, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Pater. Het Uwv is, zoals aangekondigd, niet verschenen.
1.1. Voor een overzicht van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende.
1.2. Appellante heeft in verband met zwangerschap en bevalling een uitkering ontvangen ingevolge de Wet arbeid en zorg (WAZO). In aansluiting hierop heeft appellante zich op 9 november 2007 ziek gemeld met toegenomen psychische klachten. Appellante heeft op 11 februari 2008 het spreekuur van de verzekeringsarts J. Oliveira bezocht, die haar na onderzoek per datum ziekmelding niet arbeidsongeschikt acht ten gevolge van de zwangerschap/bevalling. De verzekeringsarts acht appellante per datum ziekmelding geschikt voor de in 2006 in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) geduide functies. Bij besluit van 11 februari 2008 heeft het Uwv geweigerd aan appellante per 9 november 2007 een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toe te kennen. Bij besluit van 5 mei 2008 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv, onder verwijzing naar de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts S.G. van Wageningen van 8 april 2008, het bezwaar van appellante tegen het besluit van 11 februari 2008 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep handhaaft appellante hetgeen zij in beroep naar voren heeft gebracht. Appellante stelt zich verder - kort samengevat - op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat de psychische klachten pas zijn toegenomen nadat bekend werd dat haar dochter het syndroom van Down heeft. Zij had al geruime tijd voor de geboorte van haar dochter klachten. Appellante voelt zich miskend, er is onvoldoende gekeken naar de huidige situatie en de tussenliggende gebeurtenis (het auto-ongeval) waardoor zij arbeidsongeschikt is geraakt en gebleven. Appellante acht een nader deskundigenonderzoek noodzakelijk. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante in hoger beroep informatie ingebracht van de sociaal psychiatrische verpleegkundige (spv) I. Lugtmeier, werkzaam bij Meerkanten (GGZ), en de huisarts F.P. Los van respectievelijk 13 november 2008 en 5 februari 2009.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtsreeks en objectief medische vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek, recht op ziekengeld.
4.3. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad dient onder ‘zijn arbeid’ in voormelde zin te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt echter in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de WAO. Inmiddels heeft de Raad al meerdere malen uitgesproken dat in dergelijke gevallen van ongeschiktheid in de zin van de ZW geen sprake is indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die ten grondslag hebben gelegen aan de schatting in het kader van de WAO.
4.4. De Raad staat derhalve voor de beantwoording van de vraag of hij zich kan stellen achter het oordeel van de rechtbank dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante per datum ziekmelding, te weten 9 november 2007, geschikt moet worden geacht voor de voor haar in 2006 in het kader van de WAO voorgehouden functies.
4.5. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank genoegzaam gemotiveerd waarom de gronden van appellante niet slagen. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en maakt die tot de zijne. Hetgeen appellante in hoger beroep en ter zitting naar voren heeft gebracht, heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen leiden. De Raad ziet in de door appellante in hoger beroep overgelegde informatie van de spv Lugtmeier van 13 november 2008 en de huisarts Los van 5 februari 2009 geen aanleiding om te twijfelen aan de zorgvuldigheid en de volledigheid van de onderzoeken en de conclusies van de betrokken (bezwaar)verzekeringsartsen. Uit de verklaring van de spv Lugtmeier blijkt dat bij appellante sprake is van een aanpassingsstoornis met depressieve stemming als gevolg van sociale omstandigheden dan wel in het kader van doorgemaakte "life events". Appellante heeft in haar leven diverse verliezen geleden, er is sprake van een zeer lang bestaande relatieproblematiek en appellante heeft veel moeite met het feit dat zij in 2008 (lees 2007) is bevallen van een dochter met het syndroom van Down en daarom sociale contacten mijdt en weinig naar buiten gaat, aldus de spv Lugtmeijer. Uit de informatie van de huisarts Dassen van 3 april 2008 komt eveneens naar voren dat de psychische klachten van appellante voortvloeien uit haar sociale omstandigheden. De in hoger beroep overgelegde informatie van de huisarts Los van 5 februari 2009 heeft geen betrekking op de gezondheidstoestand van appellante op de datum in geding.
4.6. Naar het oordeel van de Raad kan op grond van de beschikbare medische gegevens niet worden geoordeeld dat op de in geding zijnde datum, te weten 9 november 2007, zich een relevante wijziging heeft voorgedaan in de belastbaarheid van appellante, zoals die in 2006 in het kader van de WAO-beoordeling is vastgesteld. Dat appellante haar klachten anders ervaart kan, wat daarvan ook zij, niet leiden tot het aanvaarden van ongeschiktheid tot het verrichten van haar arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek. De Raad onderschrijft in dit verband nog het commentaar van de bezwaarverzekeringsarts Van Wageningen, zoals vermeld in diens rapportage van 17 december 2008. In deze rapportage heeft de bezwaarverzekeringsarts naar het oordeel van de Raad voldoende gemotiveerd aangegeven waarom de in hoger beroep overgelegde informatie geen aanleiding geeft tot wijzing van het eerder ingenomen standpunt. Voor een onderzoek door een onafhankelijke deskundige, zoals namens appellante is verzocht, ziet de Raad dan ook geen aanleiding. Mitsdien is de Raad van oordeel dat het Uwv op goede gronden en na een voldoende zorgvuldig medisch onderzoek heeft besloten appellante met ingang van 9 november 2007 niet in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de ZW.
5. Uit hetgeen hiervoor onder 4.2 tot en met 4.6 is overwogen, volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2010.
(get.) T.J. van der Torn.