[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 23 november 2007, 07/3162 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 15 december 2010
Namens appellante heeft mr. R.M.T. van Diepen, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend onder meezending van een rapport van een bezwaarverzekeringsarts.
Het Uwv heeft een nieuw besluit op bezwaar van 5 mei 2008 ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2009, waar appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Diepen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.F. Sitvast.
De Raad heeft het onderzoek heropend en psychiater prof. dr. G.F. Koerselman benoemd als deskundige. Met een rapport van 11 februari 2010 heeft de deskundige verslag gedaan van zijn onderzoek en vragen van de Raad beantwoord. Partijen hebben op dit rapport hun zienswijze gegeven.
De meervoudige kamer van de Raad heeft vervolgens besloten de zaak te verwijzen naar de enkelvoudige kamer van de Raad.
Het Uwv heeft bij brief van 19 juli 2010 een rapport van de bezwaarverzekeringsarts ingezonden.
De zaak is opnieuw behandeld ter zitting van 28 juli 2010. Appellante is met voorafgaand bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Sitvast.
De Raad heeft het onderzoek vervolgens heropend. Op verzoek van de Raad heeft de deskundige Koerselman bij brief van 31 augustus 2010 zijn advies aangevuld, waarop partijen hebben gereageerd.
Vervolgens hebben beide partijen de Raad toestemming gegeven om zonder nadere behandeling ter zitting uitspraak te doen.
1.1. Voor een uitvoerige weergave van de voor dit geding relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.2. Bij besluit van 19 oktober 2006 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante per 5 september 2006 geen recht is ontstaan op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.3. Bij besluit van 29 maart 2007 heeft het Uwv het besluit van 19 oktober 2006 (hierna: het bestreden besluit 1) gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit 1 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd met beslissingen over vergoeding van proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft zich verenigd met de medische, maar niet met de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit 1.
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar beperkingen zijn onderschat.
4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv, na arbeidskundig onderzoek, bij besluit van 5 mei 2008 (hierna: het bestreden besluit 2) het besluit van 19 oktober 2006 wederom gehandhaafd.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Aangezien het Uwv met bestreden besluit 2 niet geheel tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellante, wordt ingevolge de artikelen 6:18, 6:19, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep van appellante geacht mede te zijn gericht tegen bestreden besluit 2.
5.2. Het Uwv heeft bij brief van 20 oktober 2010 te kennen gegeven dat appellante met ingang van 5 september 2006 in aanmerking komt voor een uitkering ingevolge artikel 47 van de Wet WIA voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA-uitkering). Gelet hierop kunnen de aangevallen uitspraak en de bestreden besluiten 1 en 2 geen stand houden. Tevens wordt hierin aanleiding gezien het (primaire) besluit van 19 oktober 2006 te herroepen.
5.3. Appellante heeft op grond van artikel 8:73 van de Awb verzocht het Uwv te veroordelen in de schade die zij lijdt. Met het onder 5.1 overwogene is gegeven dat appellante als gevolg van het onrechtmatig gebleken besluit 19 oktober 2006 van het Uwv schade heeft geleden, verband houdende met vertraagde uitbetaling van de uitkering. Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van wettelijke rente, die moet worden berekend overeenkomstig hetgeen de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 1 november 1995, LJN ZB1495.
6. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1288,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond en vernietigt dat besluit;
Verklaart het beroep voor zover dit geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het bestreden besluit 2 gegrond en vernietigt dat besluit;
Herroept het besluit van 19 oktober 2006;
Kent aan appellante met ingang van 5 september 2006 een IVA-uitkering toe;
Veroordeelt het Uwv tot vergoeding van schade als hiervoor is aangegeven;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag groot € 1288,-;
Bepaalt dat het Uwv aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal € 145,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2010.