T U S S E N U I T S P R A A K
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 23 december 2009, 09/623 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 3 december 2010
Namens appellante heeft mr. M.P. de Witte, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 augustus 2010.
Namens appellante is haar gemachtigde verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W. de Rooy-Bal.
1. Appellante, voorheen werkzaam als administratief medewerkster en medewerkster call-centre, heeft zich met ingang van 29 april 2004 vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet ziek gemeld met rug-, been, en psychische klachten. Bij besluit van 25 april 2006 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 27 april 2006 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 10 oktober 2006 gegrond verklaard. Voorts heeft het Uwv besloten dat appellante met ingang van 27 april 2006 recht had op een loongerelateerde WGA-uitkering. Het besluit van 10 oktober 2006 berust op het rapport van de bezwaarverzekeringsarts M. Keus van 29 september 2006, die op pragmatische gronden concludeerde tot het aannemen van geen duurzaam benutbare mogelijkheden bij appellante bij het einde van de wettelijke wachttijd. Keus nam daarbij onder andere in aanmerking dat een ziekmelding van appellante sinds 10 augustus 2006 wegens een bloeding bij een buiten baarmoederlijke zwangerschap was aanvaard en dat zij in september 2006 om reden van dagelijks harddrugsgebruik sinds januari 2006 in behandeling was gekomen bij Parnassia Verslavingszorg. Dit laatste was bij het aan het besluit van 25 april 2006 ten grondslag gelegde verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet naar voren gekomen.
2. Appellante is voor een professionele herbeoordeling op 6 mei 2008 verschenen op het spreekuur van de verzekeringsarts drs. A.W. Lechner. In een rapport van dezelfde datum vermeldde Lechter dat chronische rugklachten haar grootste probleem vormden, dat zij het detoxprogramma glansrijk had doorstaan en dat zij matig alcohol en geen drugs gebruikte. Volgens Lechner ontbraken aanwijzingen voor een belemmerende stemmingsstoornis of andere invaliderende psychopathologie. Lechner stelde een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) op zonder beperkingen in de rubrieken 1 (persoonlijk functioneren) en 2 (sociaal functioneren) en zonder een urenbeperking, zoals aangenomen bij de primaire beoordeling in 2006, maar wel met fysieke beperkingen. Bij het arbeidskundig onderzoek werd vervolgens vastgesteld dat appellante weer geschikt was te achten voor haar maatgevende arbeid en, zonder dat sprake was van loonverlies, voor geduide functies. Dienovereenkomstig werd bij besluit van 1 september 2008 vastgesteld dat appellante met ingang van 2 november 2008 geen recht meer had op een Wet WIA-uitkering.
3. In de bezwaarprocedure heeft de bezwaarverzekeringsarts R.A. Admiraal het dossier bestudeerd, de hoorzitting op 13 november 2008 bijgewoond en aansluitend een lichamelijk onderzoek verricht. Admiraal vermeldde in een rapport van 14 november 2008 dat appellante in 2006 de deeltijdbehandeling bij Parnassia niet had afgemaakt vanwege haar rugklachten. Voorts gaf appellante ter hoorzitting aan dat zij voor enkele maanden vanwege enkele voorvallen in de familiesfeer weer was teruggevallen in haar middelengebruik, dat zij 6 maal per dag (bij geldgebrek minder) drugs gebruikte, dat zij op korte termijn zou worden opgenomen voor een versnelde detox en dat zij daarna onder de vlag van Parnassia zou gaan deelnemen aan CA (Cocaïne anonymus). Admiraal beschreef het lichamelijk onderzoek van met name de rug en nam bij psychische observatie geen bijzonderheden waar. Hij zag geen indicatie voor opvragen van informatie bij de behandelaars van appellante. Volgens Admiraal ging de terugval in middelengebruik niet gepaard met volledig disfunctioneren, maar was daardoor wel het onderzoek van Lechner achterhaald. Appellante heeft in het verleden, aldus Admiraal, kunnen functioneren ondanks het middelengebruik en Admiraal vermocht niet in te zien waarom dat ten tijde van zijn onderzoek anders zou zijn. Hij achtte het middelengebruik niet strijdig met het verrichten van arbeid maar stelde ook dat appellante behept is met een toegenomen psychomentale kwetsbaarheid, waarbij tegenslag al snel aanleiding kan geven tot terugval in middelengebruik. In de FML diende daarom te worden opgenomen dat appellante aangewezen was op stressarm werk. De beperkingen voor de rug achtte Admiraal daarentegen voldoende. Deze bevindingen legde Admiraal vast in een op
19 november 2008 gewijzigde FML. Dit leidde bij het arbeidskundig onderzoek in de bezwaarprocedure niet tot, ten opzichte van het in overweging 2 vermelde arbeidskundig onderzoek, gewijzigde inzichten. Vervolgens verklaarde het Uwv het tegen het besluit van 1 september 2008 gemaakte bezwaar bij besluit van 19 januari 2009 ongegrond.
4.1. In de beroepsprocedure heeft de gemachtigde van appellante ter zitting van de rechtbank op 6 november 2009 aangegeven dat appellante afhankelijk is van middelen, dat zij morfine kreeg voor haar rugpijn, dat zij in november 2008 is opgenomen voor detoxificatie maar dat het programma weer is onderbroken en dat zij sinds januari 2009 intensiever met het programma bezig is.
4.2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het besluit van 19 januari 2009 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Zij heeft – kort gezegd – de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven.
5. In hoger beroep zijn namens appellante in essentie de in eerdere fasen van de procedure voorgedragen gronden en argumenten herhaald. Daarbij heeft de gemachtigde nogmaals gewezen op de uitspraak van de Raad van 8 januari 2008 (LJN BC1551).
6.1. De Raad stelt wat betreft de medische grondslag van het bestreden besluit vast dat bij appellante, afgaande op de verzekeringsgeneeskundige onderzoeken die uiteindelijk in 2006 hebben geleid tot het besluit van 10 oktober 2006 en in 2008 tot het bestreden besluit, alsmede op de bij de onderzoeken in 2006 betrokken informatie van PsyQ van
7 april 2006 en van Parnassia Verslavingszorg van 15 augustus 2006, een sterk wisselend beeld naar voren komt omtrent haar middelengebruik in die jaren en haar al dan niet daarmee samenhangende psychische gezondheidstoestand. In zijn in overweging 5 vermelde uitspraak heeft de Raad neergelegd dat verslaving aan verdovende middelen op zich niet als een ziekte of gebrek in de zin van artikel 18 van de WAO kan worden aangemerkt. Indien echter uit die verslaving gebreken voortvloeien dan wel indien die verslaving noodzaakt tot een klinische opname of behandeling, brengt dit mee dat er wel sprake is van een ziekte of gebrek in de zin van artikel 18 van de WAO. De Raad ziet geen aanleiding daarover anders te oordelen in een geval als het onderhavige, waarin aan de orde is de vaststelling van medische beperkingen in het kader van de toepassing van de Wet WIA.
6.2. De Raad is van oordeel dat het in het licht van het in overweging 6.1 aangeduide wisselende beeld en in aanmerking genomen zijn meergenoemde uitspraak van 8 januari 2008 aangewezen was dat Admiraal, alvorens tot wijziging van de FML als weergegeven in overweging 3 over te gaan, informatie had ingewonnen omtrent de door appellante te ondergane versnelde detox en de eventueel daarop volgende behandeling. Dit spreekt te meer nu door de gemachtigde van appellante ter zitting van de rechtbank enige, zij het summiere informatie is verstrekt over het kennelijk niet aaneengesloten beloop van die behandeling, waarvan de aanvang kort na de datum in geding was gepland. Voorts valt naar het oordeel van de Raad uit het rapport van Admiraal niet duidelijk op te maken of de daarin aangegeven toegenomen psychomentale kwetsbaarheid mede oorzaak is van wederkerende terugval in middelengebruik dan wel enkel het gevolg daarvan en welke gevolgen een eventueel causaal verband op de belastbaarheid van appellante heeft. In dit licht valt ook niet zonder nadere toelichting te begrijpen op welke wijze toegenomen middelengebruik, zoals Admiraal kennelijk meent, kan worden ingepast in reguliere arbeidsverhoudingen.
6.3. De Raad concludeert op basis van de overwegingen 6.1 en 6.2 dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid en daardoor tevens niet deugdelijk is gemotiveerd. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat in dit geding aan de orde is een op initiatief van het Uwv gestart heronderzoek naar de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op de datum in geding en dat het, in het geval dat leidt tot vaststelling van een lagere mate van arbeidsongeschiktheid, in de eerste plaats op de weg van het Uwv ligt te bewerkstelligen dat uiterlijk bij het nemen van het bestreden besluit de voor een rechtens aanvaarbare medische grondslag van het bestreden besluit noodzakelijke gegevens voorhanden zijn. Hieraan kan niet afdoen dat van de zijde van appellante in beroep en hoger beroep wel enige, zij het summiere, informatie is verstrekt die bovendien niet vergezeld is van gegevens van de behandelaars. Het bestreden besluit dient daarom te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
7. De Raad ziet aanleiding met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het Uwv op te dragen de in de overweging 6.2 en 6.3 neergelegde gebreken in het bestreden besluit te herstellen.
De Centrale Raad van Beroep,
Draagt het Uwv op om binnen 13 weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en E.E.V. Lenos als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Mostert als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 december 2010.