[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 31 maart 2009, 08/329 (hierna: aangevallen uitspraak),
het dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst Pentasz Mergelland (hierna: Dagelijks Bestuur)
Datum uitspraak: 30 november 2010
Namens appellant heeft mr. F.Y. Gans, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld.
Het Dagelijks Bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2010. Voor appellant is verschenen mr. Gans. Het Dagelijks Bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door M.T.P.P. Gijsens, werkzaam bij de Regionale Sociale Dienst Pentasz Mergelland.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Bij besluit van 22 augustus 2007 heeft het Dagelijks Bestuur de uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) van appellant met ingang van 1 september 2007 voor de duur van een maand verlaagd met 100% van de toepasselijke bijstandsnorm. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant een concreet werkaanbod als magazijnmedewerker bij NCR heeft geweigerd.
1.2. Bij besluit van 24 januari 2008 heeft het Dagelijks Bestuur het tegen het besluit van 22 augustus 2007 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Nadat tegen dit besluit beroep was aangetekend bij de rechtbank heeft het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eijsden dat besluit alsnog integraal voor zijn rekening genomen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 24 januari 2008 ingestelde beroep - wegens het onbevoegd nemen van dat besluit - gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van dat vernietigde besluit in stand gelaten. Tevens is daarbij beslist inzake proceskosten en griffierecht.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. Daartoe is, voor zover thans nog van belang, aangevoerd dat - samengevat - de procedurele gang van zaken in de bezwaarfase, in het bijzonder het indienen van een verweerschrift vóór de hoorzitting door het bestuursorgaan, onjuist is geweest. Voorts is benadrukt dat appellant enkel heeft beoogd te wijzen op een aantal beperkingen van medische aard en andere relevante omstandigheden die bij aanvaarding van het gedane werkaanbod aan een succesvolle re-integratie in de weg zouden staan.
4. Naar aanleiding van de ingediende beroepsgronden en het verhandelde ter zitting komt de Raad tot de volgende beoordeling.
4.1. De procedurele gang van zaken in de bezwaarfase
4.1.1. Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het in de bezwaarfase ingediende verweerschrift van 21 november 2007 door het bestuursorgaan een onwenselijke interferentie heeft opgeleverd en wel zodanig dat dit in strijd is met - in het bijzonder - de (strekking van de) artikelen 7:2 en 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Toegelicht is dat de inhoud van het besluit op bezwaar van 24 januari 2008 (nagenoeg) gelijk is aan de inhoud van het verweerschrift, dat in feite het besluit al was genomen voordat appellant werd gehoord, dat het ontwerp-besluit tijdens de hoorzitting slechts is verdedigd en dat de adviserende rol van de hoorcommissie is ondergraven.
4.1.2. De Raad deelt niet het standpunt van appellant dat in dit geval de procedurele gang van zaken in de bezwaarfase in strijd zou zijn met de bepalingen van afdeling 7.2 van de Awb. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is de Raad gebleken dat het betreffende verweerschrift is opgesteld met het oog op de mondelinge behandeling van het bezwaar door een (onafhankelijke) adviescommissie, dat het verweerschrift vooraf aan de advocaat van appellant is toegezonden en dat deze daarop voorafgaand aan de hoorzitting (door het indienen van een aanvullend bezwaarschrift) en ook tijdens de hoorzitting heeft gereageerd. Verder staat vast dat de adviescommissie na de hoorzitting, waarbij hoor en wederhoor is toegepast, aan het bestuursorgaan advies heeft uitgebracht. Dit advies geeft blijk van een weging van de aangevoerde bezwaren en maakt integraal onderdeel uit van het besluit op bezwaar. De aangevoerde grond treft dan ook geen doel.
4.2. De verlaging van de bijstand
4.2.1. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank, en de overwegingen waarop dat oordeel berust, dat appellant medio juli 2007 door het weigeren van een concreet werkaanbod als magazijnmedewerker bij NCR geen algemeen geaccepteerde arbeid heeft aanvaard. Voldoende is komen vast te staan dat de eisen die appellant stelde ten aanzien van de werktijden ertoe hebben geleid dat niet is gestart met de beoogde werkzaamheden en dat deze regulier betaalde baan vervolgens aan een ander is aangeboden. Dat er voor appellant ten tijde in geding onoverkomelijke bezwaren waren van medische of andere aard die aan werkaanvaarding in de weg zouden staan, is door hem niet met objectieve medische gegevens onderbouwd of anderszins aannemelijk gemaakt. De hoogte van de opgelegde maatregel als zodanig is in hoger beroep niet bestreden.
4.2.2. Aangezien het voorgaande, gelet op artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB in verbinding met artikel 18, tweede lid, van de WWB en de toepasselijke bepalingen van de Afstemmingsverordening, voldoende grondslag biedt voor de opgelegde verlaging van 100% gedurende een maand, kan de vraag of tevens sprake is van het niet nakomen van de verplichting om gebruik te maken van een aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling (in welk geval eveneens een maatregel van 100% voor de duur van een maand kan worden opgelegd) hier verder buiten bespreking blijven.
4.3. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient daarom te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en R.H.M. Roelofs en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 november 2010.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.