ECLI:NL:CRVB:2010:BO6477

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/5671 ZW-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • Ch. van Voorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige herziening van uitkering op basis van de Ziektewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 december 2010 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker, die in hoger beroep ging tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. Verzoeker had een uitkering op basis van de Ziektewet (ZW) aangevraagd, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had deze aanvraag afgewezen omdat verzoeker niet op het spreekuur was verschenen. Verzoeker stelde dat hij door deze afwijzing niet meer in zijn levensonderhoud kon voorzien en vroeg om een voorlopige voorziening om de werking van het besluit van 12 mei 2010 te schorsen.

De voorzieningenrechter overwoog dat verzoeker onvoldoende had aangetoond dat hij in een financiële noodsituatie verkeerde. Ondanks zijn stelling dat hij geen uitkering ontving, was niet gebleken dat hij een aanvraag had gedaan voor een aanvullende uitkering op basis van de Wet werk en bijstand. De voorzieningenrechter vond de verwijzingen naar eerder overgelegde stukken van deurwaarders en incassobureaus niet overtuigend genoeg om het spoedeisend belang van het verzoek te onderbouwen.

Uiteindelijk werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat de voorzieningenrechter geen zwaarwegend belang had kunnen vaststellen dat de behandeling van de bodemprocedure niet kon worden afgewacht. De uitspraak benadrukt het belang van het aantonen van spoedeisend belang bij verzoeken om voorlopige voorzieningen in het bestuursrecht.

Uitspraak

10/5671 ZW-VV
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
U I T S P R A A K
als bedoeld in artikel 8:84, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet op het verzoek om voorlopige voorziening van:
[Verzoeker], wonende te [woonplaats] (hierna: verzoeker),
in verband met het hoger beroep van:
verzoeker
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage van 6 september 2010, 10/5680 en 10/3800 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
verzoeker
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 1 december 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens verzoeker heeft mr. W.J. Nomen, advocaat te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld en tevens een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
Het Uwv heeft een reactie gegeven op het verzoek om een voorlopige voorziening.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 november 2010. Voor verzoeker is verschenen mr. Nomen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Voor een overzicht van de voor de beoordeling van het verzoek van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de voorzieningenrechter naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.2. Bij besluit van 12 mei 2010 heeft het Uwv verzoeker meegedeeld dat hij per 6 april 2010 geen uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) krijgt uitbetaald omdat het Uwv onvoldoende gegevens heeft om vast te stellen of verzoeker ongeschikt is te achten voor zijn arbeid, nu hij niet op het spreekuur van 6 april 2010 is verschenen.
1.3. Bij besluit van 29 juli 2010 (hierna: het bestreden besluit) is het bezwaar van verzoeker tegen het besluit van 12 mei 2010 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Verzoeker heeft in hoger beroep de juistheid van deze beslissing bestreden. In zijn verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft hij verzocht de werking van besluit van 12 mei 2010 te schorsen tot het moment waarop op het hoger beroep wordt beslist, alsmede aan verzoeker over de periode van 12 mei 2010 tot het moment waarop in hoger beroep is beslist een ZW-uitkering toe te kennen.
4.1. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.2. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.3. De voorzieningenrechter stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak van de Raad, zie onder meer de uitspraak van de Raad van 2 december 2003 (LJN AO0764), de mogelijkheid om hangende (hoger) beroep een verzoek om een voorlopige voorziening te doen, niet is bedoeld om door middel van zogenoemde “kortsluiting” de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen. Indien van enig spoedeisend belang bij een voorlopige voorziening voorafgaand aan de uitspraak in de hoofdzaak geen sprake is, is daarin een grond gelegen om geen gebruik te maken van de in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak en het verzoek om een voorlopige voorziening af te wijzen.
4.4. Namens verzoeker is aangevoerd dat het spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening is gelegen in het feit dat verzoeker als gevolg van het besluit van 12 mei 2010 niet de beschikking heeft over een uitkering, waardoor hij reeds sinds april 2010 niet meer in zijn levensonderhoud kan voorzien en dat daardoor een schadepost is ontstaan van in totaal € 11.519,95. Ter onderbouwing is onder meer verwezen naar stukken van verschillende (gerechts)deurwaarders en incassobureaus.
4.5. De beantwoording van de vraag of sprake is van onverwijlde spoed spitst zich in het onderhavige geval in het bijzonder toe op de vraag of sprake is van een spoedeisend belang in financieel opzicht.
4.6. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter dat hij niet de overtuiging heeft gekregen dat verzoeker als gevolg van het niet uitbetalen van een uitkering ingevolge de ZW per 6 april 2010 in een financiële noodsituatie dan wel anderszins in een onhoudbare situatie is geraakt die door het treffen van een voorlopige voorziening moet worden gelenigd. Daarbij acht de voorzieningenrechter met name van belang dat ondanks de stelling dat verzoeker vanwege het besluit van 12 mei 2010 niet meer in zijn levensonderhoud kan voorzien, niet is gebleken dat verzoeker een aanvraag heeft gedaan om (aanvullende) uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand naar de toepasselijke norm. Het enkel verwijzen naar eerder overgelegde stukken van (gerechts)deurwaarders en incassobureaus ter onderbouwing van geleden schade, acht de voorzieningenrechter in het licht van het vorenstaande onvoldoende.
4.7. Ook op andere wijze is de voorzieningenrechter niet gebleken van een voor verzoeker zo zwaarwegend belang dat de behandeling van de bodemprocedure niet door hem zou kunnen worden afgewacht. Het verzoek om een voorlopige voorziening dient dan ook te worden afgewezen.
5. De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb inzake de vergoeding van de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 december 2010.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) D.E.P.M. Bary.
JL