ECLI:NL:CRVB:2010:BO5968

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/3926 WWB + 08/4864 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting en gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 november 2010 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Utrecht. Appellant ontving sinds 8 mei 2002 een bijstandsuitkering op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellant een gezamenlijke huishouding voerde, heeft het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant in de periode van 1 juni 2006 tot en met 30 april 2007 een gezamenlijke huishouding voerde en dat er in de periode van 1 maart 2004 tot en met 31 december 2005 niet-herleidbare kasstortingen op zijn rekening hebben plaatsgevonden. Tevens werd vastgesteld dat appellant vanaf 2000 werkzaamheden had verricht die op geld waardeerbaar waren.

Op 24 mei 2007 heeft het College besloten om de bijstandsverlening van appellant over de genoemde perioden in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 18 oktober 2007, dat de bezwaren deels gegrond verklaarde, niet in zijn geheel gegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de blokkering van de bijstand per 1 mei 2007 buiten beschouwing moest blijven.

In hoger beroep heeft de Raad de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat appellant de wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de kasstortingen en de werkzaamheden. De Raad oordeelde dat het College bevoegd was om de bijstand te herzien en dat de intrekking van de bijstand over de maanden waarin de kasstortingen zijn ontvangen terecht was. De Raad vernietigde echter de beslissing van de rechtbank voor zover deze betrekking had op de intrekking van de bijstand over de periode van 1 november 2006 tot en met 31 maart 2007 en vanaf mei 2007, omdat er onvoldoende bewijs was dat appellant in die maanden op geld waardeerbare werkzaamheden had verricht. De Raad heeft het College opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.

Uitspraak

08/3926 WWB
08/4864 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 22 mei 2008, 07/3168 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 30 november 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.A.M. Gruitrooij, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Gruitrooij. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C. van der Voorn, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft sinds 8 mei 2002 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande ontvangen, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellant een gezamenlijke huishouding voert, heeft het College een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Hieruit is naar voren gekomen dat appellant in de periode van 1 juni 2006 tot en met 30 april 2007 een gezamenlijke huishouding voerde, dat er in de periode van 1 maart 2004 tot en met 31 december 2005 niet herleidbare kasstortingen hebben plaatsgevonden en dat appellant vanaf het jaar 2000 werkzaamheden heeft verricht die op geld waardeerbaar zijn.
1.3. Bij besluit van 24 mei 2007 heeft het College het recht op bijstand van appellant over de periode van 1 maart 2004 tot en met 30 april 2007 ingetrokken en per 1 mei 2007 beëindigd (lees: ingetrokken) op de grond dat appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand over deze perioden niet is vast te stellen. Bij datzelfde besluit heeft het College, voor zover van belang, de over de periode van 1 maart 2004 tot en met 30 april 2007 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 38.846,63 van appellant teruggevorderd.
1.4. Via een zogenoemde blokkeringsspecificatie van 20 juni 2007 heeft het College aan appellant meegedeeld dat zijn uitkering per 1 mei 2007 in verband met nader onderzoek is geblokkeerd.
1.5. Bij besluit van 18 oktober 2007 heeft het College de bezwaren van appellant tegen het besluit van 24 mei 2007 gegrond verklaard, in die zin dat het College niet langer van oordeel is dat sprake is van een gezamenlijke huishouding. Voor het overige zijn de bezwaren tegen het besluit van 24 mei 2007 en het besluit van 20 juni 2007 ongegrond verklaard.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
18 oktober 2007 gegrond verklaard, dat besluit voor zover aangevochten vernietigd en het College opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
2.2. De rechtbank heeft daarbij - samengevat - overwogen dat het beroep zich niet richt tegen het besluit van 18 oktober 2007 voor zover dat betrekking heeft op de blokkering van de bijstand met ingang van 1 mei 2007, zodat zij dat onderdeel buiten beschouwing heeft gelaten. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat, voor zover het de intrekking van de bijstand betreft, ter beoordeling staat de periode van 1 maart 2004 tot en met de datum van het primaire besluit, te weten 24 mei 2007.
2.3. Met betrekking tot de kasstortingen heeft de rechtbank overwogen dat in de periode van 2 maart 2004 tot en met 14 december 2005 kasstortingen op de bankrekening van appellant zijn verricht en dat appellant over de aard en herkomst daarvan onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft.
2.4. Met betrekking tot de werkzaamheden heeft de rechtbank overwogen dat de gedingstukken voldoende aanknopingspunten bieden voor het standpunt dat appellant werkzaamheden heeft verricht, waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, zodat hij van deze werkzaamheden melding had moeten maken bij het College. Wat betreft de ingangsdatum van die werkzaamheden kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangesloten bij de datum van de eerste kasstorting, omdat uit die kasstorting juist niet blijkt wat de herkomst ervan is. Op basis van de gedingstukken kan naar het oordeel van de rechtbank worden geconcludeerd dat appellant vanaf 29 oktober 2006 werkzaamheden heeft verricht. Nu appellant van deze werkzaamheden geen administratie of boekhouding heeft bijgehouden, heeft het College zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand vanaf 29 oktober 2006 niet kan worden vastgesteld.
2.5. De rechtbank heeft aan het voorgaande de conclusie verbonden dat het College terecht de uitkering van appellant heeft herzien over de maanden waarin de in geding zijnde kasstortingen zijn ontvangen. Er bestond echter geen grond om wegens de kasstortingen over te gaan tot algehele intrekking van de bijstand van appellant over de gehele periode van 1 maart 2004 tot en met 24 mei 2007. Voorts is de rechtbank van oordeel dat het College wegens de door appellant verrichte werkzaamheden op juiste gronden de bijstand van appellant heeft ingetrokken, voor zover de intrekking betrekking heeft op de periode van 29 oktober 2006 tot en met 24 mei 2007.
3. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het College op 2 juli 2008 een nieuw besluit op bezwaar genomen. Hierbij is de bijstand van appellant herzien over de maanden waarin de niet-herleidbare kasstortingen hebben plaatsgevonden, is de bijstand over de periode van 29 oktober 2006 tot en met 24 mei 2007 ingetrokken en met ingang van 25 mei 2007 beëindigd (lees: ingetrokken) en zijn de kosten over de in deze perioden betaalde bijstand tot een bedrag van € 9.753,30 van appellant teruggevorderd. De Raad zal dit besluit met overeenkomstige toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht mede in de beoordeling betrekken.
4. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Appellant is opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank dat het beroep zich niet richt tegen de blokkering van de bijstand per 1 mei 2007. De Raad stelt vast dat de beroepsgronden die bij de rechtbank zijn ingediend zich niet richten tegen de blokkering van de bijstand per 1 mei 2007. Voorts blijkt uit het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank dat de gemachtigde van appellant desgevraagd heeft aangegeven dat het beroep betrekking heeft op de intrekking en de terugvordering van de bijstand. Hieruit concludeert de Raad dat appellant het beroep heeft beperkt tot de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten van bijstand, zodat de rechtbank op goede gronden de blokkering van de bijstand per 1 mei 2007 buiten beschouwing heeft gelaten.
5.2. De Raad stelt vast dat het College bij besluit van 24 mei 2007 de bijstand van appellant heeft ingetrokken over een afgesloten periode en in aansluiting op die afgesloten periode de bijstand van appellant met terugwerkende kracht heeft beëindigd. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient een beëindiging van de bijstand met terugwerkende kracht te worden beschouwd als een intrekking. De door de bestuursrechter te beoordelen periode loopt in een dergelijk geval tot en met de datum van het primaire besluit. Dit betekent voor dit geval - waarin een beëindiging van de bijstand met ingang van 1 mei 2007 bij besluit van 24 mei 2007 aan de orde is, en tevens sprake is van intrekking van de bijstand over de periode van 1 maart 2004 tot en met 30 april 2007 - dat de door de bestuursrechter te beoordelen periode loopt van 1 maart 2004 tot en met 24 mei 2007.
5.3. De kasstortingen
5.3.1. Op grond van artikel 31, eerste lid, van de WWB worden, voor zover hier van belang, tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
5.3.2. Tussen partijen is niet in geschil dat sinds 2 maart 2004 met enige regelmaat kasstortingen hebben plaatsgevonden op een bankrekening op naam van appellant en dat appellant van deze kasstortingen geen mededeling heeft gedaan aan het College.
5.3.3. De Raad is met de rechtbank en het College van oordeel dat appellant de kasstortingen had moeten melden aan het College. Het had appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat het hier gaat om gegevens die van belang kunnen zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand. Door daarvan geen melding te maken heeft appellant gehandeld in strijd met de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting.
5.3.4. De Raad is met de rechtbank en het College van oordeel dat appellant onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over de aard en de herkomst van de kasstortingen. De Raad wijst erop dat over de kasstortingen deels tegenstrijdige verklaringen zijn gegeven en dat de verklaringen niet worden gesteund door objectieve gegevens. De Raad merkt deze kasstortingen aan als inkomen van appellant in de zin van artikel 32, eerste lid, van de WWB over de maanden waarin de stortingen hebben plaatsgevonden. De Raad acht hierbij mede van belang dat appellant de bedragen direct heeft kunnen aanwenden voor zijn dagelijkse levensonderhoud.
5.3.5. Appellant had over de maanden dat de kasstortingen plaatsvonden op grond van artikel 19, tweede lid, van de WWB enkel recht op bijstand ter hoogte van het verschil tussen dit inkomen en de bijstandsnorm. De schending van de inlichtingenverplichting heeft derhalve tot gevolg gehad dat aan appellant tot een te hoog bedrag bijstand is verleend. De Raad is dan ook met de rechtbank van oordeel dat het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de bijstand van appellant te herzien over de maanden waarin de in geding zijnde kasstortingen zijn ontvangen. De wijze waarop het College van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt is in hoger beroep niet bestreden. In zoverre slaagt het hoger beroep niet.
5.4. De werkzaamheden
5.4.1. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de gedingstukken een toereikende grondslag bieden voor het standpunt dat appellant met het optreden van zijn band op 29 oktober 2006 en als gastdocent op een zeilweekend van 13 tot en met 15 april 2007 op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht, die hij niet heeft gemeld bij het College. Het betreft activiteiten waarvan het appellant redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat deze van belang kunnen zijn voor (de omvang van) het recht op bijstand. Door van deze activiteiten geen melding te maken bij het College heeft appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg hiervan is naar het oordeel van de Raad niet meer vast te stellen of, en zo ja, in welke mate appellant in oktober 2006 en in april 2007 verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden. Appellant is er, doordat hij geen verifieerbare gegevens heeft aangedragen over de met deze activiteiten verworven dan wel te verwerven inkomsten, niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hij bij nakoming van de inlichtingenverplichting in de genoemde maanden nog recht op aanvullende bijstand zou hebben gehad. Hieruit volgt naar het oordeel van de Raad dat het College bevoegd was om tot intrekking van de bijstand over de maanden oktober 2006 en april 2007 over te gaan op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB.
5.4.2. De Raad volgt de rechtbank niet in haar oordeel dat appellant kan worden geacht op geld waardeerbare activiteiten te hebben verricht in de maanden november 2006 tot en met maart 2007 en de maand mei 2007. Weliswaar bevinden zich in de gedingstukken diverse afdrukken van internetpagina's waarin appellant wordt genoemd als muziekdocent, maar hieruit kan op zichzelf volgens de Raad niet worden afgeleid dat appellant gedurende deze maanden daadwerkelijk muziekles heeft gegeven. Ook overigens bieden de gedingstukken onvoldoende feitelijke grondslag om aan te kunnen nemen dat appellant in de hier te beoordelen periode van 29 oktober 2006 tot en met 24 mei 2007 doorlopend op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. De rechtbank heeft derhalve niet onderkend dat het College niet bevoegd was om tot intrekking van de bijstand over te gaan over de periode van 1 november 2006 tot en met 31 maart 2007 en vanaf mei 2007. Dit betekent dat het hoger beroep in zoverre slaagt.
5.4.3. De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen, behoudens voor zover daarbij over proceskosten en griffierecht is beslist. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het besluit van 18 oktober 2007 voor zover aangevochten wegens strijd met de wet vernietigen, behoudens voor zover daarbij het bezwaar tegen het aannemen van een gezamenlijke huishouding gegrond is verklaard. Het College zal voorts worden opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
5.5. Nu de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, is de grondslag aan het besluit van 2 juli 2008 komen te ontvallen. Dit besluit komt daarom voor vernietiging in aanmerking.
6. Ten slotte ziet de Raad aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 644,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover daarbij is beslist omtrent griffierecht en proceskosten;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 18 oktober 2007 voor zover aangevochten, behoudens voor zover daarbij het bezwaar tegen het aannemen van een gezamenlijke huishouding gegrond is verklaard;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Vernietigt het besluit van 2 juli 2008;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 107,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en R.H.M. Roelofs en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 november 2010.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) J. de Jong.
BvW