ECLI:NL:CRVB:2010:BO5773

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/3269 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.F. Bandringa
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buiten behandelingstelling van de aanvraag om bijstand op grond van onvoldoende gegevens

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem, waarin de rechtbank het beroep tegen het besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem ongegrond heeft verklaard. Appellant had op 26 januari 2007 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Het College verzocht appellant om bankafschriften van zijn girorekening over een bepaalde periode, maar appellant kon deze niet tijdig overleggen. Het College heeft de aanvraag op 20 februari 2007 buiten behandeling gesteld op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat de gevraagde gegevens niet waren verstrekt.

De Raad voor de Rechtspraak heeft in hoger beroep geoordeeld dat appellant redelijkerwijs over de gevraagde afschriften had kunnen beschikken en deze tijdig had kunnen overleggen. De Raad heeft vastgesteld dat appellant niet binnen de gestelde termijn aan het verzoek van het College heeft voldaan en dat het College bevoegd was om de aanvraag buiten behandeling te stellen. De Raad heeft ook overwogen dat de omstandigheid dat appellant later bijstand heeft ontvangen, niet afdoet aan de rechtmatigheid van de beslissing van het College.

De Raad heeft het hoger beroep van appellant afgewezen en de aangevallen uitspraak bevestigd. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

08/3269 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 21 april 2008, 07/6288 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem (hierna: College)
Datum uitspraak: 30 november 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B. Wernik, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 mei 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Wernik. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Naar aanleiding van vragen van de Raad heeft het College bij brief van 21 juni 2010 een nadere toelichting gegeven.
Namens appellant heeft mr. Wernik per brief van 27 augustus 2010 een reactie gegeven op het standpunt dat het College in de brief van 21 juni 2010 heeft ingenomen. Vervolgens heeft het College daarop per brief van 17 september 2010 gereageerd.
Met toestemming van partijen heeft de Raad vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft, waarna hij het onderzoek heeft gesloten.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft op 26 januari 2007 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Per brief van 1 februari 2007 heeft het College appellant onder meer verzocht om tijdens het geplande gesprek op 12 februari 2007 een kopie van alle afschriften van zijn [girorekening] over de periode vanaf 1 februari 2006 in te leveren. Op 12 februari 2007 heeft appellant verklaard dat hij de gevraagde gegevens niet in zijn bezit heeft, maar deze gegevens wel bij de Postbank te hebben opgevraagd. Per brief van 12 februari 2007 heeft het College appellant de gelegenheid gegeven de gevraagde gegevens alsnog uiterlijk op 19 februari 2007 in te leveren. In de brieven van 1 februari 2007 en 12 februari 2007 heeft het College onder verwijzing naar artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aangegeven dat het niet of niet volledig verstrekken van de gevraagde gegevens tot gevolg kan hebben dat het College de aanvraag niet in behandeling zal nemen. Op 19 februari 2007 heeft appellant telefonisch verzocht om een week uitstel en gemeld dat de Postbank de gevraagde gegevens zo spoedig mogelijk zou opsturen. Diezelfde dag heeft een medewerker van de Postbank de betreffende casemanager telefonisch meegedeeld dat appellant geen afschriften of een saldo-overzicht van [girorekening] heeft opgevraagd. Die medewerker heeft tevens verklaard dat hij niet kon zien of op de [rekening], die op 17 december 2005 was geopend, mutaties hebben plaatsgevonden.
1.2. Bij besluit van 20 februari 2007 heeft het College de aanvraag van appellant met toepassing van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling gesteld.
1.3. Bij besluit van 7 augustus 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 20 februari 2007 ongegrond verklaard. Aan het besluit op bezwaar heeft het College ten grondslag gelegd dat het voor appellant duidelijk is geweest dat hij de afschriften van [rekening] moest overleggen en dat door het ontbreken van deze afschriften een inhoudelijke beoordeling van de aanvraag om bijstand niet kon plaatsvinden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 7 augustus 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd gekeerd tegen de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Appellant heeft aangevoerd dat in de aangevallen uitspraak ten onrechte is verwezen naar artikel 4:5 van de Awb omdat naar zijn mening aan de orde is een opschorting van bijstand als bedoeld in artikel 54, eerste lid, van de WWB. De Raad stelt vast dat aan appellant geen bijstand is toegekend, zodat van een opschorting van het recht op bijstand als bedoeld in artikel 54, eerste lid, van de WWB geen sprake kan zijn. Voorts overweegt de Raad dat, daargelaten dat aan appellant in de periode van 26 januari 2007 tot en met 20 februari 2007 geen voorschot is verleend, een voorschotverlening op grond van artikel 52, eerste lid, van de WWB, anders dan appellant meent, het College niet de bevoegdheid ontneemt om een aanvraag om bijstand met toepassing van artikel 4:5 van de Awb niet te behandelen.
4.2. Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, van de Awb, voor zover van belang, kan het bestuursorgaan besluiten een aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling gaat het bij een onvolledige of ongenoegzame aanvraag onder meer om het onvoldoende verstrekken van gegevens of bescheiden om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.3. Niet is in geschil dat in de omstandigheden van appellant de door het College verlangde gegevens noodzakelijk zijn om de aanvraag van appellant om bijstand inhoudelijk te beoordelen. Vaststaat dat appellant niet binnen de gegeven hersteltermijn heeft voldaan aan het verzoek van het College om bankafschriften te overleggen van zijn [rekening] over de periode vanaf 1 februari 2006.
4.4. Bij de beantwoording van de vraag of het College op grond van artikel 4:5 van de Awb bevoegd was de aanvraag buiten behandeling te stellen staat tevens ter beoordeling of appellant hiervan een verwijt kan worden gemaakt. De verwijtbaarheid kan in een geval als het onderhavige ontbreken indien het gaat om gegevens waarover appellant niet binnen de gestelde termijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
4.5. Appellant is van mening dat hem niet te verwijten valt dat hij de informatie van de Postbank niet binnen de gegeven hersteltermijn heeft verstrekt, omdat hij tijdig de bankafschriften van zijn [rekening] heeft opgevraagd. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellant gewezen op de brieven van de Postbank van 5 februari 2007 en 6 februari 2007, waarbij de ontvangst van verzoeken van appellant is bevestigd, en de brieven van de Postbank van 21 februari 2007 en 22 februari 2007 waarbij de door appellant gevraagde kopie van het openingsformulier van zijn [girorekening] respectievelijk de door hem opgevraagde kopie van het afschrift naar hem is gezonden.
4.6. Gelet op de in hoger beroep overgelegde brieven van de Postbank is de Raad van oordeel dat appellant over een kopie van de gevraagde afschriften redelijkerwijs had kunnen beschikken en deze tijdig had kunnen overleggen als hij onmiddellijk na ontvangst van de eerste herstelbrief van 1 februari 2007 bij de Postbank vervangende exemplaren van de afschriften had opgevraagd. Voorts kan uit deze brieven van de Postbank niet worden afgeleid dat appellant, zoals hem was gevraagd, vervangende afschriften van deze rekening heeft opgevraagd over de periode vanaf 1 februari 2006, omdat in de brieven uitsluitend melding wordt gemaakt dat verzocht is om een kopie van het openingsformulier en een kopie van één afschrift. Daarbij tekent de Raad aan dat de [rekening] door appellant op 17 december 2005 (opnieuw) in gebruik is genomen. Indien op het verzoek van appellant op 19 februari 2007 om een week uitstel voor het inleveren van de gevraagde gegevens positief zou zijn gereageerd, zou dit appellant niet hebben kunnen baten, omdat hij dan alleen zou hebben kunnen beschikken over het tot de gedingstukken behorende vervangend exemplaar van het afschrift van
3 januari 2007 en niet over de afschriften over de periode vanaf 1 februari 2006. Voor het standpunt van appellant dat het saldo op deze rekening voorafgaande aan de bijschrijving op 2 januari 2007 bij voortduring nihil is geweest en dat er om die reden geen afschriften zijn verstrekt, kan geen steun worden gevonden in de brieven van Postbank.
4.7. Het College was dan ook bevoegd om de aanvraag van 26 januari 2007 met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb buiten behandeling te stellen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot buiten behandelingstelling van de aanvraag gebruik heeft kunnen maken. De omstandigheid dat het College aan appellant met ingang van 8 maart 2007 bijstand heeft verstrekt kan daaraan niet afdoen, omdat bij de nieuwe aanvraag om bijstand wel een giroafschrift is overlegd, het vervangend exemplaar van het afschrift van 3 januari 2007, en het College zich in de brief van 21 juni 2010 op het standpunt heeft gesteld dat achteraf bezien bij die nieuwe aanvraag ten onrechte genoegen is genomen met dat ene afschrift.
4.8. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 november 2010.
(get.) J.F. Bandringa.
(get.) M. Pijper.
JvS