[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 29 juni 2009, 08/1058 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 23 november 2010
Namens appellant heeft mr. H.M. Mauritz, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 augustus 2010. Appellant is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door E.J.W. Bruinsma, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft op 12 november 2007 een zogeheten reserveringstoeslag voor 2007 aangevraagd op grond van de Richtlijn Reserveringstoeslag 2006 en Wijziging Reserveringstoeslag 2007 (hierna: de Richtlijn) van de gemeente Utrecht.
1.2. Bij besluit van 26 november 2007 heeft het College deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellant niet voldoet aan de voorwaarde dat hij op de peildatum, in dit geval 1 januari 2007, in de gemeente Utrecht woonde, als bedoeld in de artikelen 1 en 2 van de Richtlijn.
1.3. Dit besluit is bij besluit op bezwaar van 22 februari 2008 gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 22 februari 2008 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt allereerst vast dat het hoger beroep betrekking heeft op een besluit dat is genomen op grond van de Richtlijn, die niet als zodanig in de bijlage bij de Beroepswet is opgenomen. De Richtlijn bevat door het College gevoerd minimabeleid en strekt tot toekenning van een reserveringstoeslag aan personen of huishoudens in Utrecht met een laag inkomen. Een reserveringstoeslag is een geldbedrag dat kan worden besteed aan in de Richtlijn vermelde (noodzakelijke) bestaanskosten. Nu de Richtlijn - mede gelet op het verhandelde ter zitting van de Raad - geen grondslag vindt in een autonome verordening van de raad van de gemeente Utrecht en een sterke verwantschap vertoont met artikel 35, eerste lid, van de Wet werk en bijstand, welke wet wel in de bijlage bij de Beroepswet is opgenomen, is de Raad van oordeel dat hij bevoegd is om kennis te nemen van dit hoger beroep.
4.2. Gelet op hetgeen onder 4.1 is overwogen dient de inhoud van de Richtlijn te worden gekwalificeerd als buitenwettelijk begunstigend beleid. Volgens vaste rechtspraak van de Raad betekent dit dat het beleid als gegeven wordt aanvaard en dat door de bestuursrechter slechts wordt getoetst of het beleid op consistente wijze is toegepast.
4.3. Ingevolge artikel 2 van de Richtlijn behoren inwoners van de gemeente Utrecht tot de kring van rechthebbenden op wie het beleid van toepassing is. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder i, van de Richtlijn wordt als inwoner van de gemeente Utrecht aangemerkt de Nederlander (of daarmee gelijk te stellen persoon) die op de peildatum ingezetene was van de gemeente Utrecht, op die datum was ingeschreven in de Gemeentelijke Basisadministratie (hierna: GBA) van de gemeente Utrecht en bovendien feitelijk zijn woonplaats had in de gemeente Utrecht in de zin van artikel 10 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Ingevolge artikel 9 van de Richtlijn kan het College in afwijking van de voorwaarden van de Richtlijn besluiten tot toekenning van de reserveringstoeslag als afwijzing daarvan naar het oordeel van het College kennelijk onredelijk is (hierna: hardheidsclausule).
4.4. Tussen partijen staat vast dat appellant van 11 december 2006 tot 9 februari 2007 niet was ingeschreven in de GBA van de gemeente Utrecht en dat hij van 23 december 2006 tot 23 januari 2007 in het buitenland verbleef. Ter zitting is namens het College desgevraagd verklaard dat het enkele feit dat appellant op de peildatum 1 januari 2007 (hierna: peildatum) niet was ingeschreven in de GBA van de gemeente Utrecht niet heeft geleid tot afwijzing van de aanvraag van de reserveringstoeslag. De aanvraag is afgewezen omdat appellant niet heeft aangetoond dat hij op de peildatum feitelijk in de gemeente Utrecht woonde. Het College heeft geen aanleiding gezien voor toepassing van de hardheidsclausule.
4.5. De Raad constateert dat de primaire stelling van appellant, dat hij op de peildatum wel degelijk in de gemeente Utrecht woonde, geen steun vindt in de gedingstukken. De Raad verwijst kortheidshalve naar hetgeen de rechtbank daarover in de aangevallen uitspraak heeft overwogen. De Raad merkt hierbij op dat appellant, anders dan aangekondigd in het hoger beroepschrift, ook in hoger beroep geen bewijsstukken in het geding heeft gebracht. De Raad constateert vervolgens dat de subsidiaire stelling van appellant, dat toepassing moet worden gegeven aan de hardheidsclausule, evenmin is onderbouwd. Gelet hierop is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het College de aanvraag van de reserveringstoeslag 2007 in overeenstemming met het door hem gevoerde beleid heeft afgewezen. Van inconsistente toepassing van dit beleid is niet gebleken.
4.6. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R. Kooper als voorzitter en J.F. Bandringa en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 november 2010.