[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 13 augustus 2009, 08/1914 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 26 november 2010
Namens appellante heeft mr. W.B. Knook, werkzaam bij de Stichting de Basis, gevestigd te Doorn, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en daarbij gevoegd een rapport van de bezwaarverzekeringsarts S. Groeneveld van 3 november 2009.
Het onderzoek ter zitting van een Enkelvoudige Kamer van de Raad heeft plaatsgevonden op 2 maart 2010 als regiezitting.
Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.E.M. Kuppens.
Na schorsing van het onderzoek ter zitting heeft het Uwv een rapport van Groeneveld van 16 maart 2010 overgelegd. Hierop heeft de gemachtigde van appellante bij brief van 13 april 2010 gereageerd. Vervolgens zond het Uwv op 12 mei 2010 een reactie van Groeneveld van 11 mei 2010 in.
De Raad heeft bij brief van 14 juni 2010 de psychiater G.T. Gerssen benoemd als deskundige voor het instellen van een onderzoek. Bij brief van 18 augustus 2010 heeft de deskundige de opdracht teruggegeven vanwege de weigerachtige houding van appellante bij dit onderzoek.
Bij brief van 25 augustus 2010 heeft de griffier appellante meegedeeld dat de Raad op grond van artikel 8:31 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uit het niet meewerken door appellante aan het onderzoek de gevolgtrekkingen kan maken die hem geraden voorkomen.
De zaak is andermaal – en ditmaal na verwijzing naar een meervoudige kamer – behandeld ter zitting van de Raad op 15 oktober 2010.
Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk.
1. Appellante was werkzaam als soldaat 1 BBT kok/logistiek toen zij zich op 9 juli 2003 ziek meldde als gevolg van psychische en buikklachten. Naar aanleiding van de aanvraag van appellante om een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering (WAO) is appellante op 22 november 2006 onderzocht door de verzekeringsarts A. de Kok. Deze arts beschikte over medische informatie, waaronder een rapport van de kolonel arts R.J.M. Mooren, psychiater, van 8 april 2005, opgemaakt in het kader van een militair geneeskundig onderzoek. Mooren vermeldde informatie van de arts A. Grube van Altrecht geestelijke gezondheidszorg te Utrecht van 24 januari 2005, waarin is vermeld dat appellante aldaar sinds april 2004 in behandeling is ter verwerking van haar incestverleden. Volgens Grube was er sprake van een PTSS met verlaat begin en meldde appellante onder andere herbelevingen, nachtmerries en schrikreacties, alsmede stress in verband met de reactie van haar moeder op het verleden. Volgens Mooren waren er bij zijn onderzoek op 9 maart 2005 geen aanwijzingen voor een borderline persoonlijkheidsstoornis, een conversiestoornis of een posttraumatische stressstoornis (PTSS). In verband met de aanzienlijke klachten van lichamelijke aard, waaronder maag- en darmklachten, stelde Mooren als diagnose een ongedifferentieerde somatoforme stoornis. Volgens De Kok waren er bij het verzekeringsgeneeskundig onderzoek geen aanwijzingen voor ernstige psychopathologie. Wel stelde - hij onder overneming van de diagnose van Mooren - vast dat voor de maag- en darmklachten bij herhaald onderzoek geen éénduidige verklaring kon worden gegeven, dat het klachtenpatroon complex is en dat dit openingen biedt voor niet somatische problematiek. De Kok legde de voor appellante geldende beperkingen vast in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 8 december 2006. Bij het arbeidskundig onderzoek werd na functieduiding vastgesteld dat het verlies van verdienvermogen 5,70% bedroeg. Hierna weigerde het Uwv bij besluit van 21 december 2006 appellante met ingang van 7 juli 2004 een WAO-uitkering toe te kennen.
2. In de bezwaarprocedure gaf de bezwaarverzekeringsarts R.A. Admiraal in een rapport van 18 mei 2007 de beschikbare medische informatie, waaronder de rapporten van Altrecht en Mooren, samengevat weer. Voorts vermeldde Admiraal de in de bezwaarprocedure beschikbaar gekomen medische informatie van het Gezondheidscentrum Kanaleneiland van 2 mei 2007, waarin sprake was van aanvallen van flauwvallen met een de laatste tijd toenemende frequentie, en van de internist
C.A.J.J. Jaspers van 18 juli en 15 december 2006, waarin een ontlastingsfrequentie van 10 maal daags werd vermeld. Admiraal gaf bij zijn heroverweging aan dat de diagnose van Altrecht bij het onderzoek van Mooren niet bevestigd kon worden. Admiraal onderschreef de conclusies van De Kok en stelde vast dat de oorzaak van de lichamelijke klachten niet geobjectiveerd kon worden. Het Uwv verklaarde bij besluit van 24 mei 2007 het tegen het besluit van 22 november 2006 (lees: 21 december 2006) gemaakte bezwaar ongegrond.
3.1. In de beroepsprocedure tegen het besluit van 24 mei 2007 legde de gemachtigde van appellante een rapport van de psychiater prof.dr. H.J.C.van Marle van 16 mei 2007 over. Van Marle diagnosticeerde een PTSS, waarvan hij als kenmerken onder andere vermeldde doorslaap- en concentratiestoornissen, vermijdingsgedrag, posttraumatische nachtelijke herbelevingen en levendige en obsessieve herinneringen overdag. Volgens hem was er ten tijde van zijn onderzoek bij appellante sprake van een complexe situatie waarbij symptomen van de PTSS en die van de maag- en darmklachten elkaar overdekken. Tevens was er sprake van een conversiestoornis.
3.2. In een reactie van 12 november 2007 gaf Admiraal met verwijzing naar het rapport van Mooren aan dat een belangrijk nadeel van de expertise van Van Marle was dat deze zag op een periode van bijna drie jaren na de datum in geding.
3.3.1. De rechtbank verklaarde bij haar uitspraak van 17 december 2007 het beroep van appellante tegen het besluit 24 mei 2007 gegrond, vernietigde dat besluit en droeg het Uwv op een nieuw besluit op bezwaar te geven met inachtneming van haar uitspraak. Voorts gaf de rechtbank beslissingen over vergoeding aan appellante van griffierecht en proceskosten. De rechtbank concludeerde – onder verwijzing naar het rapport van Van Marle – dat bij het opstellen van de FML in onvoldoende mate rekening was gehouden met de door Van Marle genoemde kenmerken van PTSS en dat daarom het besluit van
24 mei 2007 om reden van een ondeugdelijke motivering diende te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
4.1. Ter uitvoering van de in overweging 3.1.1 vermelde uitspraak heeft de bezwaarverzekeringsarts S. Groeneveld appellante laten onderzoeken door psychiater R.L. Leta, die op 19 april 2008 verslag uitbracht van zijn onderzoek op 14 april 2008. Leta concludeerde tot een conversiestoornis en een persoonlijkheidsstoornis NAO bij lichamelijk onbegrepen klachten. Voor een PTSS vond Leta bij zijn onderzoek onvoldoende aanwijzingen. Volgens Leta leidden zijn conclusies tot aanvullende beperkingen in de FML onder andere wat betreft inzicht in eigen kunnen door onderschatting door appellante van haar mogelijkheden, omgaan met conflicten, samenwerking en uiten van eigen gevoelens. Bij zijn onderzoek vond Leta geen beperkingen ten aanzien van concentratie, aandacht, herinneren, doelmatig en zelfstandig handelen en het handelingstempo.
4.2. Groeneveld gaf in een rapport van 21 mei 2008 aan dat appellante tijdens de hoorzitting van 27 maart 2008 een toename van haar collapsklachten tot dagelijks één- a tweemaal had gemeld en dat bij neurologisch onderzoek in september 2007 voor deze klachten geen verklaring was gevonden. Voorts meldde appellante in- en doorslaapproblemen, waardoor vermoeidheid overdag, en frequent toiletbezoek. Omdat voor de maag- en darmklachten door de internist geen verklaring kon worden gegeven, achtte Groeneveld het juist dat De Kok daarvoor in de FML geen beperkingen had aangegeven. Wel achtte Groeneveld de aanwezigheid van een toilet in de nabijheid van een werkplek wenselijk. Een urenbeperking achtte Groeneveld niet noodzakelijk. Gezien de expertise van Leta zag Groeneveld geen aanleiding beperkingen in verband met PTSS aan te nemen maar achtte hij appellante wel meer beperkt dan in de FML was aangegeven.
4.3. Nadat Groeneveld de FML had aangepast, handhaafde de bezwaararbeidsdeskundige R. Stroband in een rapport van 2 juni 2008 uiteindelijk de functies productiemedewerker industrie (SBC-code 111180), productiemedewerker textiel (SBC-code 272043) en magazijn, expeditiemedewerker (SBC-code 111220), lichtte hij de signaleringen in deze functies toe en berekende hij het verlies aan verdienvermogen op 13,9%. Hierna verklaarde het Uwv bij besluit van 5 juni 2008 het bezwaar tegen het besluit van 21 december 2006 opnieuw ongegrond.
5.1. In de beroepsprocedure tegen het besluit van 5 juni 2008 (hierna: bestreden besluit) is aangevoerd dat het Uwv bij het opstellen van de FML wederom onvoldoende rekening heeft gehouden met de kenmerken van de PTSS van appellante, zoals beschreven door Van Marle.
5.2. Het Uwv heeft in reactie op het beroep een rapport van de bezwaarverzekeringsarts W.C. Hovy overgelegd, die aangaf dat voor de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid niet de diagnose van belang is maar de vastgestelde functionele beperkingen.
6. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft het Uwv door aan Leta een nadere expertise te vragen voldoende onderzoek gedaan naar de vraag in hoeverre de door Van Marle genoemde kenmerken van PTSS in de FML dienden te worden verwerkt. Volgens de rechtbank zijn de bevindingen en conclusies van Leta, die evenals Mooren geen PTSS aannam, voldoende onderbouwd. Overigens achtte de rechtbank het verschil van mening tussen Van Marle en Leta van ondergeschikt belang, nu het bij een arbeidsongeschikt-heidsbeoordeling niet zozeer gaat om de verklaring van de klachten maar om de vraag of, en zo ja in welke mate, de betrokkene objectiveerbare beperkingen heeft. In dit licht bezien oordeelde de rechtbank de conclusies van Groeneveld niet als onjuist. Voorts achtte de rechtbank door Stroband de medische geschiktheid van de in diens rapport vermelde functies toereikend gemotiveerd.
7. In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellante zich gekeerd tegen de in overweging 6 weergegeven oordelen van de rechtbank.
8.1. De Raad stelt in de eerste plaats vast dat de door hem als deskundige benoemde psychiater Gerssen in zijn rapport van 18 augustus 2010 heeft aangegeven dat hij, na discussie met appellante over haar weigering van toestemming om inlichtingen in te winnen bij de forensisch psychiatrische polikliniek De Waag, heeft besloten het onderzoek te beëindigen omdat appellante niet voldoende de mogelijkheid geeft om een psychiatrisch onderzoek volgens de daarvoor geldende richtlijnen uit te voeren. De Raad concludeert hieruit dat appellante geen (verdere) medewerking heeft gegeven aan het onderzoek als bedoeld in artikel 8:47, eerste lid, van de Awb. Voorts ziet de Raad op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, waarin de gang van zaken bij het afgebroken onderzoek ter sprake is gekomen, geen redenen om appellante het niet (verder) geven van bedoelde medewerking niet aan te rekenen. Gelet op artikel 8:31 van de Awb in verbinding met artikel 21, eerste lid, van de Beroepswet ziet de Raad aanleiding uit een en ander de gevolgtrekkingen te maken die hem geraden voorkomen. Dit betekent in dit geval dat de twijfel, die de Raad aanleiding heeft gegeven om in hoger beroep een deskundige te benoemen voor het instellen van een onderzoek, niet ten voordele van appellante wordt uitgelegd en dat de Raad in dit geding zijn beoordeling uitsluitend zal grondvesten op de in het dossier aanwezige medische gegevens.
8.2. De Raad stelt, in het licht van het overwogene onder 8.1, voorts vast dat de rechtbank op zich met juistheid heeft overwogen dat in lijn met zijn vaste rechtspraak – kort gezegd – niet de diagnose maar de vastgestelde geobjectiveerde beperkingen doorslaggevend zijn bij het opstellen en beoordelen van de voor appellante geldende FML. De Raad tekent daarbij aan dat een diagnose wel behulpzaam kan zijn bij het vinden bij het verzekeringsgeneeskundig onderzoek van een antwoord op de vraag in welke richting de te objectiveren beperkingen gezocht kunnen worden.
8.3. De Raad overweegt voorts, mede in het licht van overweging 8.2, dat hem op zichzelf niet onbegrijpelijk voorkomt dat de gemachtigde van appellante zich op het standpunt heeft gesteld dat het Uwv bij het nemen van het bestreden besluit de diagnose PTSS niet heeft gevolgd. Deze diagnose is immers niet alleen door Van Marle gesteld maar ook al door de arts Grube van Altrecht, bij wie appellante sinds het voorjaar van 2004, derhalve enkele maanden voor de datum in geding, in behandeling was. Er kan echter naar het oordeel van de Raad niet aan worden voorbijgezien dat in de overigens ook door De Kok en Groeneveld vermelde informatie van Altrecht niet naar voren komt dat rond de datum in geding de door Van Marle vermelde kenmerken van de PTSS van appellante al alle en in die mate als door Van Marle genoemd aanwezig waren. Zo vermeldt de informatie van Altrecht niet de door Van Marle genoemde concentratie- en geheugenstoornisen, doorslaapstoornissen, gevoelens van vervreemding en het vermijdingsgedrag. Reeds om deze reden ziet de Raad geen aanknopingspunten om aan het rapport van Van Marle de conclusie te ontlenen dat voor appellante op de datum in geding onvoldoende beperkingen zijn vastgesteld wat betreft haar psychische belastbaarheid. Dit wordt nog eens onderstreept door het feit dat de gemachtigde van appellante ter zitting desgevraagd heeft aangegeven dat het onderzoek van Van Marle in 2007 is verricht met het oog op het mogelijk verstrekken aan appellante van een militair pensioen dat haar uiteindelijk bij besluit van de Staatsecretaris van Defensie van 4 juli 2007 is toegekend te rekenen vanaf 1 januari 2007 op basis van een invaliditeitspercentage van 40.
8.4. Wat betreft de maag-, darm- en collapsklachten ziet de Raad in de beschikbare medische gegevens evenmin aanknopingspunten voor het standpunt dat het Uwv de belastbaarheid van appellante op de datum in geding heeft overschat. De Raad stelt namelijk vast dat in de medische gegevens tot december 2004, waaronder bijvoorbeeld een brief van de behandelend MDL-arts van 10 mei 2004, wel sprake is van maag- en darmklachten klachten maar dat eerst in de brief van de behandelend internist van 27 december 2004, derhalve ongeveer bijna een half jaar na de datum in geding, als huidige klachten melding wordt gemaakt van een wisselend defaecatiepatroon tot tienmaal daags. Voorts is in deze brief vermeld dat appellante de laatste maanden verschillende keren is flauwgevallen. De Kok vermeldde in november 2006 dat een daadwerkelijke collaps éénmaal per twee à drie maanden voorkomt, terwijl Mooren bij zijn onderzoek aangaf dat de aanvallen van bewustzijnsverlies éénmaal per twee weken optreden en in de zomer van 2004 nog driemaal per week. Verder vermeldde Leta in april 2008 onder het kopje “Anamnese” dat het flauwvallen begin 2004 is aangevangen. Dit gebeurde aanvankelijk éénmaal per maand en liep progressief op tot het huidige aantal van drie à vier flauwtes per week. Ten slotte vermeldde Groeneveld dat appellante ter hoorzitting van 27 maart 2008 had aangegeven dat de collapsklachten waren toegenomen tot één- à tweemaal dagelijks. Hoewel uit al deze informatie niet een éénduidig beeld naar voren komt omtrent de (ontwikkeling van de) frequentie van het optreden van de flauwtes, ziet de Raad in die informatie geen aanknopingspunten voor het oordeel dat op de datum in geding hiervoor verdergaande beperkingen hadden moeten worden gesteld dan de in de FML opgenomen beperking met toelichting ten aanzien van werk zonder verhoogd persoonlijk risico.
8.5. Ook overigens kan de Raad uit de beschikbare medische gegevens, voor zover deze zien op dan wel kunnen worden geacht mede betrekking te hebben op de datum in geding, niet afleiden dat de voor die datum geldende belastbaarheid van appellante in de door Groenveld aangepaste FML onjuist of onvolledig is.
8.6. Uitgaande van de juistheid van de aangepaste FML heeft de Raad ten slotte geen aanleiding gezien voor twijfel aan het door de rechtbank gegeven oordeel over de in overweging 4.3 vermelde toelichting van Stroband op de medische geschiktheid van de resterende functies.
8.7. De overwegingen 8.1 tot en met 8.6 leiden de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van M. Mostert als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 november 2010.