ECLI:NL:CRVB:2010:BO5394

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/5703 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.W. Schuttel
  • C.W.J. Schoor
  • M.S.E. Wulffraat-van Dijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin het beroep tegen het besluit van het Uwv om de WAO-uitkering van appellante in te trekken, ongegrond werd verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft op 26 november 2010 uitspraak gedaan. Appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. W.R.S. Ramhit, heeft aangevoerd dat het Uwv geen zorgvuldig onderzoek heeft verricht en dat haar lichamelijke en psychische beperkingen zijn onderschat. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv terecht had geconcludeerd dat appellante minder dan 15% arbeidsongeschikt was, en dat er geen aanleiding was om het medisch oordeel van de verzekeringsartsen te betwijfelen.

De Raad heeft het procesverloop uiteengezet, waarbij het Uwv een verweerschrift heeft ingediend en nadere stukken heeft overgelegd. Tijdens de zittingen zijn zowel appellante als vertegenwoordigers van het Uwv verschenen. De Raad heeft vastgesteld dat het onderzoek niet volledig was en heeft het onderzoek heropend. Na het indienen van aanvullende medische stukken door appellante, is de zaak opnieuw behandeld.

De Raad heeft de argumenten van appellante, waaronder de stelling dat zij de Nederlandse taal onvoldoende beheerst om de geduide functies te vervullen, niet gevolgd. De Raad heeft geconcludeerd dat de rechtbank de medische grondslag van het bestreden besluit terecht heeft onderschreven en dat appellante geen nieuwe gezichtspunten heeft aangedragen die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geoordeeld dat het hoger beroep van appellante niet slaagt.

Uitspraak

09/5703 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 9 september 2009, 08/4 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 26 november 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.R.S. Ramhit, advocaat te Leiden, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft, desgevraagd, nadere stukken aan de Raad doen toekomen.
Namens appellante zijn nadere medische stukken ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juni 2010. Namens appellante is verschenen mr. Ramhit. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.M. Schuijt.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Het Uwv heeft een vraagstelling van de Raad beantwoord onder bijvoeging van een rapport van bezwaararbeidsdeskundige mr. M.B. Thür-Emmerich van 17 juni 2010.
Namens appellante is daarop bij brief van 12 augustus 2010 gereageerd.
Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van de Raad op 15 oktober 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Ramhit en S. Yeltekin, tolk. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. Schuijt.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Voor de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende.
1.2. In geding is het besluit van 4 december 2007 (hierna: bestreden besluit). Bij dit besluit heeft het Uwv ongegrond verklaard het bezwaar van appellante tegen het besluit van 7 maart 2007, waarbij het Uwv de aan appellante toegekende uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), die laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 7 mei 2007 heeft ingetrokken omdat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien het medisch onderzoek onzorgvuldig te achten. Evenmin waren er naar het oordeel van de rechtbank aanknopingspunten om het medische oordeel van de verzekeringsartsen niet juist te achten. Zij heeft daartoe onder meer overwogen dat de bezwaarverzekeringsarts op basis van de onderzoeksbevindingen van de verzekeringsarts, de voorgeschiedenis en de eigen bevindingen terecht heeft geconcludeerd dat de door appellante geclaimde (ernstiger) beperkingen niet aanwezig konden worden geacht en er ook geen aanleiding is om meer beperkingen ten aanzien van de psychische belastbaarheid aan te nemen. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de bezwaarverzekeringsarts voldoende heeft gemotiveerd dat appellante weliswaar beperkt is ten aanzien van haar psychische belastbaarheid, maar dat als hiermee rekening wordt gehouden er geen reden is om tot een algemene urenbeperking te komen. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts dat er geen psychiatrische diagnose is gesteld, die aannemelijk maakt dat appellante in het geheel niet in staat is met auto, fiets of het openbaar vervoer te reizen, voor onjuist te houden. Verder is de rechtbank van oordeel dat de ontvangen informatie van behandelend psychiater A.G. Limburg-Okken van 16 juli 2008 geen reden geeft te twijfelen aan de conclusies van de bezwaarverzekeringsarts en is zij met hem van oordeel dat de behandeld psychiater met de opsomming van de bij appellante aanwezig geachte ziekte of gebreken onvoldoende heeft onderbouwd dat appelante, rekening houdend met de gestelde beperkingen in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML), niet in staat kon worden geacht enige arbeid te verrichten.
2.2. Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank als volgt overwogen. De rechtbank kan de stelling van appellante dat zij ongeschikt is te achten de geduide functies te vervullen wegens een onvoldoende beheersing van de Nederlandse taal niet volgen. Zij overwoog daartoe dat appellante op grond van artikel 9, onderdeel a, van het geldende Schattingsbesluit wordt geacht zich binnen 6 maanden de bekwaamheid van de mondelinge beheersing van de Nederlandse taal - waaronder wordt verstaan het verstaan en spreken van de Nederlandse taal voor zover dit nodig is bij functies waarvoor geen opleiding dan wel een opleidingsniveau tot afgerond basisonderwijs is vereist - eigen te maken. Dat twee van de geduide functies een voltooide opleiding in het basisonderwijs vereisen is naar het oordeel van de rechtbank desondanks geen reden om die functies niet geschikt te achten voor appellante omdat het gaat om zeer eenvoudige routinematige productiefuncties waarbij bovendien sprake is van werken onder leiding van een chef, voorvrouw of directeur die mondelinge aanwijzingen kan geven. Appellante kan derhalve uitleg vragen indien ze iets niet kan lezen. Tot slot is de rechtbank van oordeel dat de zogenoemde signaleringen afdoende zijn gemotiveerd door de bezwaararbeidsdeskundige in haar rapport van 25 november 2007.
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het Uwv geen zorgvuldig onderzoek heeft verricht en dat haar lichamelijke en psychische beperkingen zijn onderschat. Voorts heeft appellante gesteld dat het Uwv ten onrechte geen urenbeperking heeft aangenomen. Ter onderbouwing van deze stellingen verwijst appellante naar het rapport van psychiater Limburg-Okken van 16 juli 2008 en de WSW-indicatie van 7 mei 2009. Voorts heeft appellante gesteld dat de geduide functies niet geschikt voor haar zijn te achten omdat zij de Nederlandse taal niet of nauwelijks beheerst.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt in grote lijnen een herhaling van hetgeen zij reeds eerder heeft betoogd. Het aangevoerde omvat geen nieuwe gezichtspunten en heeft de Raad niet tot een ander oordeel gebracht dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank.
4.2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank uitvoerig gemotiveerd waarom zij de medische grondslag van het bestreden besluit heeft onderschreven. De Raad kan zich met de overwegingen en het daarop gegronde oordeel van de rechtbank ten volle verenigen en maakt die overwegingen en dat oordeel tot de zijne. De Raad merkt daarbij nog op dat de in beroep ingebrachte verklaring van behandelend psychiater Limburg-Okken van 16 juli 2008, nog afgezien van het feit dat deze verklaring geen betrekking heeft op de datum hier in geding, ook bij hem geen twijfel heeft doen rijzen aan de door de verzekeringsartsen aangenomen psychische belastbaarheid van appellante. Zoals bezwaarverzekeringsarts S.M. Lustenhouwer in haar rapport van 27 augustus 2008 terecht opmerkt, heeft psychiater Limburg-Okken de reeds bij de verzekeringsarts bekende klachten beschreven, maar daaraan conclusies verbonden die daarmee niet in overeenstemming zijn en welke ook overigens niet zijn onderbouwd. Appellante heeft in hoger beroep geen medische informatie overgelegd die de Raad tot een ander oordeel moet leiden.
4.3. Uit het feit dat twee jaar na de in geding zijnde datum van 7 mei 2007 een zogeheten WSW-indicatie is vastgesteld, kan naar het oordeel van de Raad niet worden afgeleid dat ten tijde van de ter beoordeling staande WAO-schatting functies op de vrije arbeidsmarkt buiten het bereik van appellante lagen. Zoals de Raad vele malen heeft overwogen zijn de criteria die worden aangelegd bij een WSW-beoordeling niet dezelfde als die gelden bij een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling ingevolge de WAO. Daarenboven merkt de Raad nog op dat aan de WSW-indicatie geen voor de Raad kenbare medische onderbouwing ten grondslag ligt.
5.1. Appellantes stelling dat zij de Nederlandse taal onvoldoende beheerst om de voor haar geduide te vervullen onderschrijft de Raad, gelet op artikel 9, aanhef en onder a, van het geldende Schattingsbesluit en onder verwijzing naar zijn rechtspraak zoals die naar voren komt in onder meer zijn uitspraak van 8 mei 2009, LJN BI3744, evenmin. De Raad overweegt daartoe dat appellante vanaf 1993 in Nederland is, en mede uit dien hoofde geacht moet worden te beschikken over de - bescheiden - vaardigheden die in de functies worden gevraagd inzake beheersing van de Nederlandse taal. Bovendien bevatten de gedingstukken geen aanwijzingen om, anders dan appellante heeft gesteld, aan te nemen dat er bij appellante sprake is van uit psychische problematiek voortkomende onmogelijkheid om de Nederlandse taal aan te leren.
5.2. Voorts overweegt de Raad dat het opleidingsniveau van appellante evenmin in de weg staat aan het kunnen vervullen van de geduide functies door appellante. Uit de arbeidsmogelijkhedenlijst blijkt dat met betrekking tot de geduide functies - met uitzondering van de functie productiemedewerker industrie - de opleidingseis volledig dan wel voltooid basisonderwijs is gesteld, hetgeen veronderstelt dat appellante moet kunnen lezen, schrijven en rekenen op eind basisschoolniveau. De Raad kan appellante niet volgen in de opvatting dat de vermelding van basisonderwijs bij deze functies is bedoeld als een strikte opleidingseis, in die zin dat zonder een volledig doorlopen basisschool de functie niet toegankelijk zou zijn. Veeleer acht de Raad het aannemelijk dat hier sprake is van een niveau-eis. Daarvan uitgaande en mede in aanmerking genomen dat blijkens de zich onder de stukken bevindende omschrijving van de functie-inhoud en de te verrichten taken, staat voor de Raad genoegzaam vast dat in deze functies ter zake van de aspecten rekenen, lezen en/of schrijven ook slechts beperkte eisen worden gesteld, in elk geval geen eisen waaraan appelante - ondanks het feit dat appellante de basisschool in Turkije niet heeft afgerond - niet zou kunnen voldoen. Aldus is de Raad van oordeel dat de schatting ook in arbeidskundig opzicht op een deugdelijke grondslag berust.
6. Op grond van het overwogene onder 4.1 tot en met 5.2 moet worden geconcludeerd dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard, dient te worden bevestigd.
7. De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van M. Mostert als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 november 2010.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) M. Mostert.
IvR