ECLI:NL:CRVB:2010:BO5342

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/5023 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.J. Simon
  • R.L. Rijnen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag AOW-pensioen wegens onvoldoende bewijs van verzekering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 november 2010 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant, die een aanvraag voor AOW-pensioen had ingediend. De aanvraag werd afgewezen door de Sociale verzekeringsbank (Svb) op de grond dat appellant na 1 januari 1957 niet verzekerd was voor de AOW. Appellant, die in Turkije woont, stelde dat hij onder een andere naam in Nederland had gewerkt, maar kon niet voldoende bewijs leveren van zijn werkverleden in Nederland. De rechtbank Amsterdam had eerder de afwijzing van de Svb bevestigd, en appellant ging in hoger beroep.

Tijdens de zitting op 5 november 2010 was appellant niet aanwezig, maar de Svb werd vertegenwoordigd door mr. K. Verbeek. De Raad oordeelde dat appellant niet had aangetoond dat hij daadwerkelijk in Nederland had gewoond en gewerkt. De rechtbank had vastgesteld dat de door appellant overgelegde bewijsstukken, waaronder foto's, onvoldoende waren om zijn claims te onderbouwen. De Raad concludeerde dat de gevolgen van het onder een andere naam werken en de daaruit voortvloeiende bewijsproblemen voor rekening van appellant kwamen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep vergeefs was ingesteld. Er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van voldoende bewijs bij aanvragen voor AOW-pensioen en de verantwoordelijkheid van de aanvrager om zijn claims te onderbouwen.

Uitspraak

09/5023 AOW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te Turkije (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 juli 2009, 08/3354 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 26 november 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 november 2010. Appellant is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Verbeek.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant heeft in mei 2007 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) aangevraagd, stellende dat hij vanaf 1971 op paspoort en naam van dorpsgenoot [naam dorpsgenoot] bij verschillende werkgevers in Barneveld heeft gewerkt. Bij deze aanvraag heeft hij bewijzen van ontslag overgelegd waaruit blijkt dat [doprsgenoot] werkzaam was van 29 juni 1971 tot met 30 augustus 1974 bij [naam N.V.] en van 11 november 1974 tot en met 15 september 1980 bij [naam B.V.], beide te Barneveld. Na deze periode zou appellant zijn teruggekeerd naar Turkije.
Uit onderzoek door de Svb in het schakelregister is gebleken dat [doprsgenoot] ingeschreven heeft gestaan van november 1965 tot juni 1968 en van oktober 1968 tot september 1990.
1.2. Bij besluit van 21 maart 2008 heeft de Svb de aanvraag van appellant afgewezen op de grond dat appellant na 1 januari 1957 niet verzekerd is geweest voor de AOW. Appellant heeft niet voldoende kunnen aantonen dat hij zelf daadwerkelijk in Nederland werkzaam is geweest.
1.3. Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt en heeft daartoe onder meer gesteld dat hij van 1980 tot 1989 een werkloosheidsuitkering heeft ontvangen.
1.4. De Svb heeft nader onderzoek verricht. Daaruit bleek dat [dorpsgenoot] van januari 1967 tot oktober 1990 geregistreerd is geweest in het bevolkingsregister. Bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen zijn geen persoongegevens bekend van [doprsgenoot].
1.5. Bij het bestreden besluit van 28 juli 2008 is het door appellant tegen het besluit van 21 maart 2008 ingestelde bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak, waarin appellant is aangeduid als eiser en de Svb als verweerder, heeft de rechtbank als volgt overwogen:
“De rechtbank stelt allereerst vast dat niet in geschil is dat op naam van eiser, Öztürk, geen verzekerde tijdvakken bekend zijn. Eiser heeft gesteld dat hij onder de naam [dorpsgenoot] in Nederland heeft gewoond en gewerkt.
In de door eiser overgelegde stukken wordt vermeld dat [naam dorpsgenoot] in de periode van 29 juni 1971 tot en met 30 augustus 1974 heeft gewerkt bij van [N.V.]’s fabrieken en van 11 november 1974 tot en met 15 september 1980 bij [B.V.]. Beide bedrijven waren gevestigd in Barneveld. Ook in het bevolkingsregister komt de naam [doprsgenoot] voor, zij het dat de periode niet (geheel) overeenkomt met de periode die eiser stelt in Nederland te hebben gewoond. Voorts bevindt zich in het dossier een besluit van 20 juli 1990 van de Directie voor Migratie, waarin aan [doprsgenoot] wordt medegedeeld dat er positief op zijn remigratie-aanvraag is beslist. Uit hetgeen eiser in beroep heeft verklaard valt bovendien af te leiden dat [doprsgenoot] een AOW-pensioen heeft ontvangen tot aan zijn dood in 2002. Voorts begrijpt de rechtbank het betoog van eiser zo dat [doprsgenoot] en eiser de inkomsten in Nederland en de daarop volgende uitkeringen hebben gedeeld.
Nog daargelaten dat de periode waarin eiser onder de naam [dorpsgenoot] in Nederland stelt te hebben gewoond en gewerkt niet geheel overeenkomt met de gegevens uit het bevolkingsregister en de stukken van de eerdergenoemde werkgevers ook niet de hele periode dekken, die eiser stelt in Nederland te hebben gewerkt, is de rechtbank met verweerder van oordeel dat eiser niet voldoende heeft kunnen aantonen dat hij daadwerkelijk zelf in Nederland heeft gewoond en gewerkt. De door eiser overgelegde foto’s zijn daartoe onvoldoende. De rechtbank merkt daarbij op dat de door eiser geschetste gang van zaken wellicht niet onmogelijk is, maar dat het aan hem is aan te tonen dat hij in Nederland heeft gewoond en gewerkt. De gevolgen van het onder een andere naam werken en de daardoor ontstane bewijsproblemen dienen voor rekening en risico van eiser te komen. De rechtbank merkt tot slot nog op dat, gelet op het verhandelde ter zitting, van een eerder (in het buitenland verricht) onderzoek naar de verzekerde perioden van eiser in het kader van de AOW niet is gebleken.
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel, dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat eiser niet verzekerd is geweest voor de AOW.”
3. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten gronde liggende overwegingen. Hetgeen appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank. Het hoger beroep is dan ook vergeefs ingesteld.
4. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. Simon. De beslissing is, in tegenwoordigheid van
R.L. Rijnen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 november 2010.
(get.) H.J. Simon.
(get.) R.L. Rijnen.
NK