[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 april 2009, 08/2645 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Korpsbeheerder van de politieregio Rotterdam-Rijnmond (hierna: korpsbeheerder)
Datum uitspraak: 11 november 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De korpsbeheerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door
mr. N.D. Dane, advocaat te Woerden. De korpsbeheerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. van Lunteren, werkzaam bij de politieregio Rotterdam-Rijnmond (hierna: politieregio).
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is bij de politieregio werkzaam als [naam functie] in de rang van brigadier. Bij besluit van 29 oktober 2007 heeft de korpsbeheerder hem wegens plichtsverzuim de disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag met een proeftijd van twee jaar opgelegd. Dit besluit is, na bezwaar, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 3 juni 2008.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak geoordeeld dat de strafmotivering in het bestreden besluit onbegrijpelijk is, dat het beroep daarom gegrond is en het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Naar aanleiding van de ter zitting gegeven nadere toelichting heeft de rechtbank geoordeeld dat deze het besluit kan dragen. Daarom heeft de rechtbank aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad het volgende.
3.1. Appellant heeft de formele grief naar voren gebracht dat de rechtbank onvoldoende aandacht heeft besteed aan de vraag in hoeverre met de ter zitting van de rechtbank gegeven nadere toelichting is voldaan aan het in artikel 7:13, zevende lid, van de Awb gestelde vereiste, dat indien de beslissing op bezwaar afwijkt van het advies van de bezwaaradviescommissie, in de beslissing de reden van die afwijking wordt vermeld. De Raad oordeelt hierover dat de reikwijdte van het voorschrift niet zover gaat dat het bestuursorgaan, indien het ten processe een nadere motivering geeft van zijn beslissing, daarbij (nogmaals) gehouden zou zijn te motiveren waarom wordt afgeweken van het oordeel van de commissie. De Raad wijst er in dit verband nog op, dat in de beslissing op bezwaar door de korpsbeheerder al omstandig is aangegeven waarom het advies van de commissie niet is gevolgd. Dat de korpsbeheerder vervolgens van een deel van deze motivering is teruggekomen neemt niet weg dat in het resterende deel van de toelichting toereikend is gemotiveerd waarom van het advies wordt afgeweken.
3.2. Het plichtsverzuim dat aan appellant wordt verweten bestaat, kort gezegd, hieruit dat hij op een proces-verbaal bij de naam van een collega een paraaf heeft geplaatst en daarmee de suggestie heeft gewekt dat de inhoud van het desbetreffende proces-verbaal ambtsedig voor rekening van die collega is genomen. Appellant bestrijdt niet dat hij dit plichtsverzuim heeft begaan, maar stelt dat de disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag om verschillende redenen onevenredig zwaar is.
3.3. De Raad volgt appellant niet in zijn stelling dat, omdat het feitencomplex zoals dat in het voornemen tot het opleggen van strafontslag van 20 juli 2007 werd omschreven zwaardere termen bevatte, zoals “het vervalsen van de handtekening van een collega”, dan het primair besluit van 29 oktober 2007, waarin wordt gesproken van “het plaatsen van een paraaf met de bedoeling een formeel gebrek te repareren”, de in het voornemen aangekondigde straf van voorwaardelijk ontslag met een proeftijd van twee jaar niet meer opgelegd had mogen worden. Van belang is immers alleen of de opgelegde straf niet onevenredig is aan het in het primair besluit vastgestelde en bij het bestreden besluit gehandhaafde plichtsverzuim.
3.4. Evenals de rechtbank en de korpsbeheerder twijfelt de Raad er niet aan dat appellant uit naïviteit heeft gehandeld toen hij in volledige openheid in het bijzijn van collega’s een paraaf plaatste bij de naam van de afwezige collega. Van de aanvankelijk gebezigde termen “vervalsen van een handtekening” ging wellicht ten onrechte de suggestie van heimelijkheid uit. Dit neemt echter niet weg dat ook indien, zoals in het primaire besluit is geschied, het plichtsverzuim wordt omschreven als “het (uit naïviteit) plaatsen van een paraaf met de bedoeling om een formeel gebrek te repareren”, de korpsbeheerder deze handelwijze van appellant terecht als plichtsverzuim heeft aangemerkt.
3.5. Evenals de rechtbank en op grond van dezelfde overwegingen ziet de Raad geen aanleiding het uitgangspunt van de korpsbeheerder dat in beginsel bij het onjuist opmaken van een proces-verbaal onvoorwaardelijk strafontslag op zijn plaats is voor onjuist te houden.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het opmaken van processen-verbaal tot de kerntaken van een politieambtenaar behoort en dat, gezien de bijzondere bewijskracht die aan een proces-verbaal toekomt, het onjuist opmaken ervan een zwaar vergrijp is. Zij heeft er voorts terecht op gewezen dat dit niet alleen geldt wanneer de onjuistheid is gelegen in de weergave van de feiten die in het proces-verbaal worden beschreven, maar ook wanneer de onjuistheid is gelegen in de ondertekening van het proces-verbaal; eerst door de ondertekening door de daartoe bevoegde ambtenaren verkrijgt het document zijn status als proces-verbaal. In het rechtsverkeer moet er dan ook onvoorwaardelijk op kunnen worden vertrouwd dat inhoud en ondertekening juist zijn. De Raad wijst er in dit verband nog op dat het Openbaar Ministerie in de handelwijze van appellant aanleiding heeft gezien het proces-verbaal als onbruikbaar voor de bewijsvoering terzijde te leggen.
3.6. De Raad acht voorts - met de rechtbank - niet onjuist, dat de korpsbeheerder in de omstandigheden van het geval aanleiding heeft gezien de sanctie van strafontslag voorwaardelijk op te leggen, en daaraan gelet op de ernst van het feit een proeftijd van twee jaren te verbinden. Daarbij is terecht betekenis toegekend aan de in 3.4 beschreven omstandigheden en aan het feit dat appellant nog immer het vertrouwen van de korpsleiding geniet.
3.7. De stelling van appellant dat de opgelegde straf onevenredig is omdat hij als enige is gestraft voor het voorval kan de Raad niet volgen. Ook al hadden de bij het voorval aanwezige collega’s van appellant hem wellicht meer tegenspel kunnen bieden, dat doet niets af aan de volle verantwoordelijkheid van appellant voor zijn handelen en maakt de aan hem opgelegde straf niet onevenredig.
4. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenvergoeding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en K.J. Kraan en T. van Peijpe als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 november 2010.