09/2603 MAW
09/3287 MAW
09/2721 MAW
09/3288 MAW
op de hoger beroepen van:
[betrokkene], ten tijde hiervan belang wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene),
de Staatssecretaris van Defensie, thans: de Minister van Defensie (hierna: minister)
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 6 april 2009, 08/1767 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Commandant Landstrijdkrachten (hierna: commandant)
de Staatssecretaris van Defensie
Datum uitspraak: 18 november 2010
De voormalige Staatssecretaris van Defensie en betrokkene hebben ieder hoger beroep ingesteld.
Betrokkene en de commandant hebben verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2010. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. J.M.A. van Dijk, werkzaam bij DAS Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringsmaatschappij N.V. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A.W.C. Naalden, werkzaam bij het ministerie van Defensie.
1. In zoverre dit geding aanvankelijk is gevoerd ten name van de Staatssecretaris van Defensie, is dit in verband met een wijziging van taken voortgezet ten name van de minister. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van minister, wordt daaronder in een voorkomend geval (mede) verstaan de voormalige Staatssecretaris van Defensie.
2. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
2.1. Betrokkene, toen beroepsmilitair voor onbepaalde tijd in de rang van eerste luitenant uitloop, werd per 1 mei 2005 voor de duur van 36 maanden de functie van stafofficier bij het Kenniscentrum van het Opleidings- en Trainingscentrum van de Genie toegewezen. Tevens werd betrokkene met ingang van die datum bevorderd tot de rang van kapitein, welke rang aan die functie was verbonden. Van 1 januari 2007 tot 1 maart 2007 was betrokkene belast met de volledige waarneming van een functie bij genoemd kennis-centrum, waaraan de rang van majoor was verbonden; hem werd een waarnemingstoelage toegekend.
2.2. Op 13 april 2007 heeft betrokkene verzocht om toewijzing van een van drie bepaalde functies bij het CIMIC bataljon in Apeldoorn en om bevordering tot majoor, welke rang aan elk van die functies was verbonden.
2.3. Bij besluit van 10 juli 2007 is dit verzoek afgewezen, omdat betrokkene niet voldeed aan voorwaarden die voor de bevordering tot majoor voor officieren uitloop golden; een van deze voorwaarden was dat de verwachte FLO-datum niet later mag vallen dan maximaal 5 jaar na 1 september 2007, welke datum voor betrokkene 1 mei 2013 is. De commandant heeft bij besluit van 29 januari 2008 (hierna: bestreden besluit) het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 10 juli 2007 ongegrond verklaard.
3.1. De rechtbank heeft naar aanleiding van het beroep dat betrokkene tegen het bestreden besluit had ingesteld, de voormalige Staatssecretaris van Defensie als partij in het geding betrokken. Zij was van oordeel dat het bestreden besluit uit twee besliscomponenten bestaat, namelijk die van de functietoewijzing enerzijds en die van bevordering van betrokkene tot majoor, waartoe de Staatssecretaris van Defensie bevoegd is en niet de commandant anderzijds.
De voormalige Staatssecretaris van Defensie heeft vervolgens het bestreden besluit betreffende de bevordering voor zijn rekening genomen.
3.2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit inzake de bevordering van betrokkene tot majoor wegens een bevoegd-heidsgebrek gegrond verklaard, dit besluit in zoverre vernietigd, bepaald dat de rechts-gevolgen van dit vernietigde besluit in zoverre in stand gelaten worden en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
3.3. Het hoger beroep van de minister betreft de aangevallen uitspraak voor zover daarbij, kort gezegd, het bestreden besluit is vernietigd. Betrokkene heeft zich aan het oordeel van de Raad gerefereerd.
Het hoger beroep van betrokkene richt zich tegen de aangevallen uitspraak in haar geheel. De commandant heeft inzake de functietoewijzing bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het hoger beroep van de minister
4.1.1. De minister heeft betoogd dat de rechtbank ten onrechte in dit geval aanleiding heeft gezien in het bestreden besluit twee besliscomponenten te lezen, zoals zij heeft gedaan. De Raad onderschrijft dit betoog. In de eerste plaats geldt dat het verzoek van betrokkene niet ertoe strekt om los van de gewenste functietoewijzing tot majoor te worden bevorderd. Daartoe was voor betrokkene de functietoewijzing ook de enige mogelijkheid. Beslissend acht de Raad dat, nu het verzoek van betrokkene om functietoewijzing is afgewezen, voor een voordracht van de commandant tot bevordering van betrokkene tot majoor geen plaats was en er voor de minister voor besluitvorming dienaangaande geen aanleiding bestond.
4.1.2. Dit betekent dat het hoger beroep van de minister slaagt.
4.2. Het hoger beroep van betrokkene
4.2.1. De Raad kan zich in grote lijnen verenigen met hetgeen de rechtbank in de aangevallen uitspraak als hier aan de orde heeft overwogen.
4.2.2. Evenals de rechtbank stelt de Raad vast dat het verzoek van betrokkene om functietoewijzing bij het besluit van 10 juli 2007 is beoordeeld met toepassing van beleid dat per 1 september 2007 van kracht is geworden. Dit beleid, INFOOP genaamd, was gericht op het terugdringen van een geconstateerd tekort binnen het gezagsbereik van de CLAS, waarvan een van de getroffen maatregelen voorzag in de bevordering van maximaal 50 kapiteins uitloop op specifiek daartoe aangewezen majoorfuncties.
4.2.3 Ook in hoger beroep meent betrokkene dat het toepassen van INFOOP niet juist is en dat zijn verzoek getoetst had moeten worden aan de ten tijde van zijn verzoek geldende regeling Loopbaanmogelijkheden van januari 2006. Op deze ook in de bezwaarschriftprocedure geuite grief is de commandant in het bestreden besluit ingegaan.
4.2.4. De Raad volgt de uitleg die de rechtbank en de commandant aan de regeling Loopbaanmogelijkheden 2006 hebben gegeven. Deze regeling houdt bij het onderdeel 5.3.1 in dat voor officieren uitloop in de regel een functie mogelijk is waaraan de rang van luitenant is verbonden en dat er slechts een zeer beperkt aantal functies beschikbaar is waaraan de rang van kapitein is verbonden. Over een verdere uitloop naar functies waaraan de rang van majoor verbonden is, houdt de regeling niets in. De commandant heeft in het bestreden besluit onbetwist aangegeven dat de functies die betrokkene bij zijn verzoek op het oog had, geen uitloopfuncties zijn en dat het voor de defensieorganisatie niet noodzakelijk is aan die functies alsnog dat karakter te geven. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat betrokkene aan de regeling Loopbaanmogelijkheden geen aanspraak op functietoewijzing en bevordering tot majoor kan ontlenen.
4.2.5. Nu INFOOP voor officieren uitloop wat betreft de benoeming tot majoor gunstiger was dan de onder 4.1.3 genoemde regeling, is de Raad van oordeel dat de commandant het verzoek van betrokkene terecht mede aan INFOOP heeft getoetst. Nu betrokkene niet voldoet aan de primaire voorwaarde van die regeling, namelijk dat de in concreto verwachte FLO-datum niet vijf jaar na de peildatum 1 september 2007 mag liggen - dit is bij betrokkene onbetwist niet het geval - kan hij ook aan deze regeling geen aanspraak op functietoewijzing en bevordering ontlenen.
4.2.6. In beroep bij de rechtbank heeft betrokkene gesteld dat de commandant ten nadele van hem heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel doordat diverse militairen die in meerderheid als officier een uitlooprang hadden, wier namen betrokkene in bezwaar had genoemd, wel tot majoor zijn bevorderd. De rechtbank heeft deze stelling verworpen, omdat naar haar oordeel de commandant voldoende heeft aangetoond dat in de gevallen die hij heeft kunnen traceren van strijd met bedoeld beginsel geen sprake was. Dit oordeel van de rechtbank heeft betrokkene in hoger beroep niet aangevochten. Zijn stelling is nu dat de commandant bij de diverse bevorderingen willekeurig heeft gehandeld. De Raad kan betrokkene hierin al niet volgen nu hij deze stelling niet nader heeft onderbouwd. Het enkele feit dat anderen dan betrokkene wel zijn bevorderd tot majoor is onvoldoende om het verwijt dat de commandant in die gevallen willekeurig heeft gehandeld en besloten, in rechte te kunnen aanvaarden. Bovendien verschaffen de gegevens die beschikbaar zijn gekomen uit het onderzoek van de minister naar de beweerde strijd met het beginsel van gelijke behandeling, de Raad geen aanknopings-punten voor een ander oordeel in dit verband.
4.2.7. Appellant heeft er tot slot op gewezen dat zijn meerderen bij de Genie hem in zijn verzoek tot functietoewijzing en bevordering hebben gesteund en hem zo het vertrouwen hebben gegeven dat dit verzoek zou worden ingewilligd. Hoewel uit de stukken deze steun blijkt en de visie kan worden ontleend dat appellant een in de rang van kapitein gewaardeerd militair is, kan dit appellant niet baten. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 7 maart 2007, LJN BA1791 en TAR 2007, 141) kan een beroep op het vertrouwensbeginsel slechts slagen, indien door een tot beslissen bevoegd orgaan ten aanzien van de betrokkene uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezeggingen zijn gedaan die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Van zulke toezeggingen is hier geen sprake.
4.2.8. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van betrokkene niet slaagt.
5. Hetgeen onder 4.1.2. en 4.2.8. is vastgesteld, leidt ertoe dat de Raad de aangevallen uitspraak moet vernietigen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en K.J. Kraan en W. van den Brink als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 november 2010.