[naam besloten vennootschap], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 11 februari 2008, 07/923 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv).
Datum uitspraak: 12 november 2010
Namens appellante heeft mr. M. Maarschalkerweerd, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 10 mei 2010 heeft het Uwv vragen van de Raad beantwoord.
Bij brief van 6 augustus 2010 zijn namens appellante nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het onderzoek ter zitting vond plaats op 20 augustus 2010. Namens appellante is mr. Maarschalkerweerd verschenen. Het Uwv is niet verschenen.
1.1. Op 11 november 2003 is mevrouw [naam ex-werkneemster], die voorheen bij appellante werkzaam was (hierna: (ex-)werkneemster), arbeidsongeschikt geworden.
1.2. Per 1 juli 2004 is appellante eigenrisicodrager geworden voor de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
1.3. Bij besluit van 22 april 2005 heeft het Uwv aan appellante medegedeeld dat zij, gelet op het feit dat zij per 1 juli 2004 eigenrisicodrager is geworden, op grond van artikel 75a van de WAO vanaf 23 maart 2005 gedurende 5 jaar zorg dient te dragen voor de betaling van de WAO-uitkering aan de (ex-)werkneemster. Appellante heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.4. Bij besluit van 25 april 2005 heeft het Uwv aan de (ex-)werkneemster met ingang van 23 maart 2005 een WAO-uitkering toegekend. Van dit besluit heeft het Uwv op 25 april 2005 een afschrift aan appellante gezonden. Tegen dit besluit heeft appellante geen bezwaar gemaakt.
1.5. Bij besluit van 24 mei 2007 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv (kennelijk) ongegrond verklaard het bezwaar van appellante tegen de brief van 11 mei 2007, waarbij het Uwv aan appellante heeft medegedeeld dat gelet op het feit dat appellante eigenrisicodrager is geworden, het Uwv de aan de (ex-)werkneemster betaalde dan wel nog te betalen uitkering over de periode 23 maart 2005 tot 23 maart 2010 bij haar in rekening zal brengen en zij over het terugbetalen van de uitkering nog een aparte brief zal ontvangen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de grieven die namens appellante zijn aangevoerd niet zien op het besluit dat in beroep centraal staat, zijnde het besluit waarin appellante wordt gewezen op de consequenties van het eigenrisicodragerschap, namelijk dat appellante voor het uitbetalen van de WAO-uitkering van de (ex-)werkneemster verantwoordelijk is, zodat deze grieven geen doel kunnen treffen.
3. In hoger beroep heeft appellante zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en zijn de in eerdere fasen van de procedure voorgedragen gronden herhaald.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1. De Raad stelt vast dat de gronden die appellante in (hoger) beroep heeft aangevoerd zich niet richten tegen het bestreden besluit.
4.2. Naar de Raad mede uit het verhandelde ter zitting afleidt, beperkt het onderhavige geschil zich, wat appellante betreft, tot de vraag of, ondanks het feit dat appellante tegen de besluiten van 22 april 2005 en 25 april 2005 - het toekennings- en het toerekeningsbesluit - geen rechtsmiddelen heeft aangewend, het rechtszekerheids- en in het bijzonder het vertrouwensbeginsel zich in het voorliggende geval verzetten tegen het op appellante verhalen van de door het Uwv aan de (ex-)werkneemster betaalde, dan wel nog te betalen, WAO-uitkering.
4.3. Nu de gronden van hoger beroep zich niet richten tegen het bestreden besluit en de besluiten van 22 april 2005 en 25 april 2005 in rechte onaantastbaar zijn geworden, is de Raad van oordeel dat het punt van geschil buiten de omvang van dit geding valt.
4.4. Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen.
4.5. De Raad overweegt ten overvloede nog het volgende. Hoewel de hele gang van zaken rond de overname van de betalingen van de WAO-uitkering van de (ex-)werkneemster door het Uwv, zoals die naar voren komt uit het dossier, niet uitmunt in duidelijkheid, valt daaruit, naar het de Raad voorkomt, in elk geval niet af te leiden dat van de zijde van het Uwv uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde schriftelijke mededelingen of toezeggingen aan appellante zouden zijn gedaan waaraan zij het gerechtvaardigde vertrouwen heeft mogen ontlenen dat zij niet alsnog met een terugbetaling van de door het Uwv aan de (ex-)werkneemster verstrekte WAO-uitkering zou (kunnen) worden geconfronteerd. De inhoud van de brief van 13 april 2006, waarin het Uwv aan (de gemachtigde van) appellante mededeelt: “Naar aanleiding van uw schrijven hebben wij medio maart 2006 de betaling van de uitkering met terugwerkende kracht vanaf 23 maart 2005 overgenomen. Een en ander heeft even geduurd, aangezien niet meteen duidelijk was welke bank of verzekeringsmaatschappij garant was.”, valt, mede in aanmerking genomen de context (de correspondentie tussen Uwv en appellante en Uwv en werkneemster) waarin deze is geschreven, bezwaarlijk op één lijn te stellen met een ondubbelzinnige, schriftelijke mededeling dat door het Uwv van verhaal zal worden afgezien.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van M. Mostert als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 november 2010.