[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 12 september 2008, 07/942 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Midden-Drenthe (hierna: College)
Datum uitspraak: 27 oktober 2010
Namens appellant heeft mr. J.W. Brouwer, advocaat te Assen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Brouwer. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door E. Klomp, werkzaam bij de gemeente Midden-Drenthe.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren [in] 1970, is bekend met Diabetes Mellitus.
Appellant heeft een gezichtsvermogen van minder dan 10%. Voorts ondervindt hij schouderklachten. Daarnaast is appellant bekend met psychische problemen.
1.2. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Deventer heeft bij besluit van 30 maart 2007 appellant onder meer een voorziening op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet maatschappelijke ondersteuning (hierna: Wmo) toegekend in de vorm van een persoonsgebonden budget voor zijn huishoudelijke verzorging voor 3 uur per week.
1.3. Appellant heeft op 13 juni 2007 op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wmo bij het College een voorziening aangevraagd in de vorm van een persoonsgebonden budget (PGB) voor huishoudelijke verzorging per 1 juli 2007. Per die datum is appellant verhuisd van de door hem in [naam gemeente] zelfstandig bewoonde flat naar het huis van zijn zus en zwager in [woonplaats]. Appellant heeft in het huis van zijn zus een kamer ter beschikking gekregen. Als reden voor verhuizing heeft appellant aangegeven dat zijn zus hem zal begeleiden bij (onder meer) het verzorgen van zijn administratie.
1.4. Het College heeft appellant bij brief van 5 juli 2007 kennis gegeven van zijn besluit om de aanvraag van appellant af te wijzen. Ter toelichting op de afwijzing van de aanvraag heeft het College te kennen gegeven dat appellant deel is gaan uitmaken van de leefeenheid van zijn zus, zwager en hun negenjarige dochter. Van de zwager van appellant, die geen lichamelijke beperkingen heeft, mag worden verwacht dat hij, naast een volledige baan, alle huishoudelijke taken verricht.
1.5. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 5 juli 2007.
1.6. Het College heeft appellant bij brief van 22 oktober 2007 kennis gegeven van zijn besluit om het bezwaar tegen het besluit van 5 juli 2007 ongegrond te verklaren. Het College heeft zich, onder verwijzing naar het advies van de commissie voor de bezwaarschriften, op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat van de zwager van appellant niet mag worden verwacht dat hij alle huishoudelijke taken verricht. Appellant heeft geen gegevens overgelegd op grond waarvan moet worden aangenomen dat sprake is van onevenredige belasting en dat overbelasting dreigt. De omstandigheid dat de zwager van appellant een fulltime baan heeft met onregelmatige diensten is onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van onevenredige belasting. Voorts is opgemerkt dat de aanwezigheid van appellant nauwelijks extra bezwarend is voor de zwager van appellant.
1.7. Appellant heeft tegen het besluit van 22 oktober 2007 beroep ingesteld.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep tegen het besluit van
22 oktober 2007 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het College terecht de extra huishoudelijke werkzaamheden die zijn ontstaan door de komst van eiser gering heeft geacht. Naar het oordeel van de rechtbank was er voor het College geen aanleiding om een nader onderzoek in te stellen naar de belastbaarheid van de zwager van appellant. Ter toelichting heeft de rechtbank overwogen dat appellant heeft aangegeven dat zijn zwager geen lichamelijke beperking heeft. Voorts heeft de rechtbank opgemerkt dat appellant geen medische gegevens heeft overgelegd waaruit blijkt dat zijn zwager met gezondheidsproblemen kampt, dan wel dat de extra huishoudelijke taken tot een onevenredige belasting van de zwager zouden leiden.
3.1. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij stelt zich op het standpunt dat hij in afwachting van het kunnen betrekken van een aangepaste woning in Hengelo verbleef bij zijn zus en zwager. Zijn zwager heeft naast zijn werk de zorg voor het huishouden en voor de zus van appellant en hun dochter. De zus is net als appellant ook bekend met Diabetes Mellitus en is eveneens zeer slechtziend. Naar de mening van appellant zijn deze omstandigheden onvoldoende bij de beoordeling van zijn aanvraag betrokken.
3.2. Het College stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat het belang bij voortzetting van de procedure is vervallen, nu appellant sinds 1 oktober 2008 is verhuisd naar een aangepaste woning in [woonplaats].
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ter zitting van de Raad heeft appellant te kennen gegeven dat hij, anders dan het College veronderstelt, eerst in december 2009 verhuisd is naar een aangepaste woning in [woonplaats]. Naar de mening van appellant heeft hij wel degelijk belang bij een beoordeling van het hoger beroep, aangezien gedurende de periode in geding kosten zijn gemaakt in verband met het inhuren van een derde ten behoeve van het verrichten van de huishoudelijke werkzaamheden. Reeds gelet op het door appellant gestelde financiële belang ziet de Raad geen aanleiding om aan te nemen dat het procesbelang in verband met de verhuizing van appellant naar [woonplaats] is komen te vervallen.
4.2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wmo wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder:
“(…)
g. maatschappelijke ondersteuning: (…)
5°. het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijke verkeer en van het zelfstandig functioneren van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem;
6°. het verlenen van voorzieningen aan mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en aan mensen met een psychosociaal probleem ten behoeve van het behouden en het bevorderen van hun zelfstandig functioneren of hun deelname aan het maatschappelijke verkeer; (…).”
4.2.2. Artikel 3, eerste lid, van de Wmo bepaalt dat de gemeenteraad een of meer plannen vaststelt, die richting geven aan de door de gemeenteraad en het college van burgemeester en wethouders te nemen beslissingen betreffende maatschappelijke ondersteuning.
Ingevolge het derde lid van deze bepaling bevat het plan de hoofdzaken van het door de gemeente te voeren beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning.
4.2.3. Artikel 4, eerste lid, van de Wmo bepaalt dat ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4°, 5° en 6°, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie, het college van burgemeester en wethouders voorzieningen treft op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die hem onder meer in staat stellen om een huishouden te voeren.
4.2.4. Op grond van artikel 4, tweede lid, van de Wmo houdt het college van burgemeester en wethouders bij het bepalen van de voorzieningen rekening met de persoonskenmerken en behoeften van de aanvrager van de voorzieningen, alsmede met de capaciteit van de aanvrager om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien. Blijkens de parlementaire geschiedenis is in de toevoeging van deze laatste zinsnede het draagkrachtprincipe verankerd (Tweede Kamer 2005 - 2006, 30 131, nr. 98, p 58-59).
4.2.5. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Wmo stelt de gemeenteraad met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet bij verordening regels vast over de door het college van burgemeester en wethouders te verlenen individuele voorzieningen en de voorwaarden waaronder personen die aanspraak hebben op dergelijke voorzieningen recht hebben op het ontvangen van die voorziening in natura, het ontvangen van een financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget.
4.2.6. Artikel 6 van de Wmo bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders personen die aanspraak hebben op een individuele voorziening de keuze biedt tussen het ontvangen van een voorziening in natura of het ontvangen van een hiermee vergelijkbaar persoonsgebonden budget, tenzij hiertegen overwegende bezwaren bestaan.
4.2.7. Artikel 26, eerste lid, van de Wmo luidt:
“1.De motivering van een beschikking op een aanvraag om een individuele voorziening vermeldt op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en het bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem.”
4.2.8. Artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bepaalt dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. Ingevolge artikel 4:2 van de Awb verschaft de aanvrager de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.3.1. Aan artikel 5, eerste lid, van de Wmo is in de gemeente Midden-Drenthe uitvoering gegeven door vaststelling van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Midden-Drenthe (hierna: Verordening).
4.3.2. Artikel 9 van de Verordening luidt:
“Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4, 5 en 6 van de wet kan voor de in artikel 8 onder a bedoelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien:
a. aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek of
b. (….)
het zelf uitvoeren van een of meer huishoudelijke taken onmogelijk maken en de algemene hulp bij het huishouden dit snel en adequaat kan oplossen.
2. Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4, 5 en 6 van de wet kan voor de in artikel 8 onder b., c. en d. vermelde voorzieningen in aanmerkingen worden gebracht als:
a. de in artikel 8 onder a genoemde voorzieningen een onvoldoende oplossing biedt of
b. niet beschikbaar is.”
4.3.3. Artikel 10 van de Verordening luidt:
“In afwijking van het gestelde in artikel 9 komt een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4, 5 en 6 van de wet niet in aanmerking voor hulp bij huishouden als tot de leefeenheid waar deze persoon deel van uitmaakt een of meer huisgenoten behoren die wel in staat zijn het huishoudelijk werk te verrichten.”
4.3.4. De Raad stelt vast dat het College mede ter nadere invulling van het bepaalde in artikel 10 van de Verordening beleid voert zoals vastgelegd in het door de Stichting Centrum Indicatiestelling Zorg vastgestelde Protocol Gebruikelijke Zorg (hierna: PGZ).
In paragraaf 4.1.2 van het PGZ is het beleid neergelegd dat de leefeenheid van een zorgvrager die een beroep doet op de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten altijd primair verantwoordelijk blijft voor het functioneren van het huishouden. Dit betekent dat van een leefeenheid wordt verwacht dat, bij uitval van één van de leden van die leefeenheid, gestreefd wordt naar een herverdeling van de huishoudelijke taken binnen die leefeenheid.
4.3.5. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 22 mei 2007 (LJN: BA6428) heeft overwogen is dit beleid niet in strijd is met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of enig algemeen rechtsbeginsel, voor zover het inhoudt dat van een gezonde volwassen huisgenoot wordt verwacht dat hij de huishoudelijke taken van de verzekerde overneemt, tenzij er redenen zijn die daaraan in de weg staan zoals - bijvoorbeeld - dreigende overbelasting van die huisgenoot.
4.3.6. In paragraaf 2.9 van het PGZ, onder de kop “Betrekken van huisgenoten (…) bij het indicatieonderzoek” staat vermeld: “Indien er sprake is van huisgenoten, die gebruikelijke zorg (…) leveren, is het zaak dat de indicatiesteller die huisgenoten altijd persoonlijk hoort in het kader van het indicatieonderzoek. Op die manier kan de indicatiesteller correct inventariseren welke taken de huisgenoot (…) uitvoert en hoe hij/zij de belasting van deze taken ervaart in relatie tot zijn/haar maatschappelijke participatie. Ook - of juist - wanneer het gaat om min of meer gebruikelijke zorg en de inzet van de huisgenoot, vereist de zorgvuldigheid dat deze wordt gehoord. (…)”
4.4. Vaststaat dat de zwager van appellant in strijd met het in het PGZ neergelegde beleid in het kader van het indicatieonderzoek niet is gehoord. Dit klemt te meer, nu appellant in bezwaar gemotiveerd heeft aangegeven dat van zijn zwager weinig tot geen zorg mag worden verwacht, zodat ook een onderzoek zoals vermeld in bijlage 1 bij het PGZ, getiteld: “Het onderzoeken van overbelasting” had dienen plaats te vinden. De Raad merkt hierbij op dat de toetreding van appellant tot de leefeenheid van zijn zus niet enkel leidt tot uitbreiding van de huishoudelijke werkzaamheden met het schoonhouden van de kamer van appellant en het doen van zijn was, maar dat tevens rekening moet worden gehouden met een (evenredige) toename van de huishoudelijke werkzaamheden in algemene zin ten gevolge van de uitbreiding van de leefeenheid met één persoon.
4.5. Op grond van hetgeen onder 4.4 is overwogen zal de Raad de aangevallen uitspraak vernietigen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het besluit van 22 oktober 2007 vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb en bepalen dat het College met in achtneming van de uitspraak van de Raad een nieuw besluit op bezwaar zal nemen.
5. De Raad ziet ten slotte aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellant, begroot op € 1288,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep en hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 22 oktober 2007 gegrond;
Vernietigt het besluit van 22 oktober 2007;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met in achtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1288,--;
Bepaalt dat het College aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.C.P. Venema in tegenwoordigheid van J. Waasdorp als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 oktober 2010.