ECLI:NL:CRVB:2010:BO4317

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-1608 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.F. Bandringa
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering en niet-ontvankelijkheid bezwaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 november 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van de bijstandsuitkering van appellant door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam. Appellant ontving sinds 27 december 2002 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Op 1 juni 2007 heeft het College de bijstandsverlening opgeschort, omdat appellant niet op een oproep voor een gesprek was verschenen. Vervolgens is de bijstandsuitkering op 27 juli 2007 ingetrokken. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar de rechtbank heeft het bezwaar tegen het primaire besluit van 1 juni 2007 niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 25 september 2007 gegrond verklaard, maar het bezwaar tegen het besluit van 1 juni 2007 ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft de Raad de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar tegen het besluit van 1 juni 2007 beoordeeld. De Raad oordeelt dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken bedraagt en dat deze termijn is verstreken. De Raad concludeert dat het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 1 juni 2007 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daarnaast heeft de Raad de intrekking van de bijstandsuitkering beoordeeld. De Raad oordeelt dat het College niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot intrekking van de bijstand met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB, omdat de opschortingstermijn van acht weken was verstreken ten tijde van het besluit van 27 juli 2007. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze het beroep tegen het besluit van 25 september 2007 ongegrond heeft verklaard en verklaart het beroep gegrond voor zover de intrekking van de bijstand met terugwerkende kracht tot 1 juni 2007 is gehandhaafd. Het College moet een nieuw besluit nemen op het bezwaar van appellant.

Uitspraak

09/1608 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 25 februari 2009, 07/3943 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 9 november 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.J. Wintjes, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2010. Appellant is, zoals tevoren bericht, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. el Fizazi, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellant ontving vanaf 27 december 2002 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Per brief, verzonden op of omstreeks 21 mei 2007, heeft het College appellant opgeroepen voor een gesprek op 1 juni 2007 bij de afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam (hierna: SoZaWe) in verband met een onderzoek naar zijn mogelijkheden op de arbeidsmarkt en de juistheid van zijn bijstandsuitkering. Appellant heeft aan dit verzoek geen gehoor gegeven. Bij besluit van 1 juni 2007 heeft het College het recht op bijstand vanaf 1 juni 2007 opgeschort en daarbij appellant tot uiterlijk 9 juni 2007 de gelegenheid geboden telefonisch contact op te nemen met zijn klantmanager en aldus zijn verzuim te herstellen. Van deze gelegenheid heeft appellant geen gebruik gemaakt. Bij besluit van 27 juli 2007 heeft het College onder toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB de bijstand met ingang van 1 juni 2007 ingetrokken. Bij besluit van 25 september 2007 heeft het College de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 1 juni 2007 en 27 juli 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen inzake vergoeding van proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het besluit van 25 september 2007 gegrond verklaard voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 1 juni 2007 ongegrond is verklaard, het besluit van 25 september 2007 in zoverre vernietigd en het bezwaar tegen het besluit van 1 juni 2007 alsnog niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het bezwaarschrift van 21 juli 2007, door het College per fax ontvangen op 24 juli 2007, gezien moet worden als een bezwaar tegen het besluit van 1 juni 2007, dat dit bezwaarschrift te laat is ingediend en dat niet is gebleken van een verschoonbare termijnoverschrijding. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 25 september 2007, voor zover daarbij het besluit van 27 juli 2007 is gehandhaafd, ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd gekeerd tegen de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover daarbij beslissingen zijn gegeven over vergoeding van proceskosten en griffierecht.
4. De Raad komt ten aanzien van de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar tegen het besluit van 1 juni 2007 tot de volgende beoordeling.
4.1. Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekend gemaakt. In artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen. Artikel 6:9, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een bezwaarschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.2. In geval van toezending van een besluit dient voor de vaststelling dat het besluit in werking is getreden, zowel de verzending als de aanbieding van de zending aan het juiste adres vast te staan dan wel voldoende aannemelijk zijn gemaakt. Indien het gaat om gevallen waarin uit de beschikbare gegevens volgt dat de belanghebbende het besluit wel moet hebben ontvangen en de ontkenning van die ontvangst dus als ongeloofwaardig moet worden bestempeld, wordt, zoals de Raad al eerder heeft overwogen, waaronder in de uitspraak van 16 december 2008, LJN BG7243, niet alleen de ontvangst aannemelijk geacht, maar - zonder nader bewijs - ook de verzending. Het kan daarbij bijvoorbeeld gaan om gevallen waarin naar aanleiding van dat besluit handelingen zijn verricht of om informatie is gevraagd waaruit moet worden afgeleid dat de aanbieding van het poststuk met het besluit van aan het adres van de belanghebbende wel heeft plaatsgevonden. Appellant heeft in reactie op het opschortingsbesluit van 1 juni 2007 per brief van 27 juni 2007 een aantal stukken ingezonden. Uit deze brief blijkt naar het oordeel van de Raad onmiskenbaar dat appellant het besluit van 1 juni 2007 heeft ontvangen, zodat zijn ontkenning van de ontvangst van dat besluit als ongeloofwaardig moet worden bestempeld.
4.3. Gelet op hetgeen onder 4.2 is overwogen kan als vaststaand worden aangenomen dat de termijn voor het maken van bezwaar is aangevangen op 2 juni 2007. De laatste dag waarop een bezwaarschrift kon worden ingediend was op 13 juli 2007. Aangezien het bezwaarschrift, gedagtekend op 21 juli 2007, op 23 juli 2007 door het College per fax is ontvangen, is de Raad met de rechtbank van oordeel dat ten tijde van het indienen van het bezwaarschrift de termijn om bezwaar te maken was verstreken. Het College heeft aangegeven dat destijds niet is onderkend dat het bezwaarschrift te laat is ingediend. Appellant heeft het oordeel van de rechtbank dat geen sprake was van een verschoonbare termijnoverschrijding niet bestreden. De Raad is derhalve van oordeel dat de rechtbank terecht tot de conclusie is gekomen dat het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 1 juni 2007 bij besluit van 25 september 2007 niet-ontvankelijk had moeten verklaren.
5. De Raad komt ten aanzien van ongegrondverklaring van het bezwaar tegen het besluit van 27 juli 2007 tot de volgende beoordeling.
5.1. Ingevolge artikel 54, eerste lid, van de WWB kan het college, indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken opschorten:
a. vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft, of b. vanaf de dag van het verzuim indien niet kan worden bepaald op welke wijze dit verzuim betrekking heeft.
5.2. Artikel 54, vierde lid, van de WWB bepaalt dat als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, het college na het verstrijken van deze termijn het besluit tot toekenning van bijstand intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand betrekking heeft.
5.3. Vaststaat dat appellant niet binnen de hem gegeven hersteltermijn tot uiterlijk 9 juni 2007 telefonisch contact heeft opgenomen met zijn klantmanager om een nieuwe afspraak te maken voor een onderzoek naar zijn mogelijkheden op de arbeidsmarkt en zijn recht op bijstand. In de omstandigheid dat het College appellant eerst per brief van
28 juni 2007 schriftelijk heeft bevestigd dat het aan hem voor de periode van 27 november 2006 tot en met 27 mei 2007 opgelegde pand-/toegangsverbod voor SoZaWe-kantoren inmiddels was opgeheven, ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat dit verzuim appellant niet kan worden verweten. Daaruit vloeit voort dat aan de in artikel 54, vierde lid, van de WWB gestelde toepassingsvoorwaarden is voldaan.
5.4. Voor de beoordeling of de hantering van de aan artikel 54, vierde lid, van de WWB te ontlenen bevoegdheid in overeenstemming is met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb is het volgende van belang.
5.5. In zijn uitspraak van 6 september 2007, LJN BB3024 en op grond van de daarin gegeven overwegingen heeft de Raad geoordeeld dat het, indien de in het eerste lid van artikel 54 van de WWB genoemde opschortingstermijn van acht weken, gerekend vanaf de ingangsdatum van de opschorting, is verstreken, uit het oogpunt van evenwichtige belangenafweging en mede gelet op het onderlinge verband tussen het eerste en vierde lid van artikel 54 van de WWB, in de rede ligt dat niet artikel 54, vierde lid, maar artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB als formele bevoegdheidsgrondslag voor intrekking van bijstand kan wordt gehanteerd indien als gevolg van het verzuim het recht op bijstand niet (meer) kan worden vastgesteld. De Raad stelt vast dat in het geval van appellant de opschortingstermijn van acht weken eindigde op 26 juli 2007, zodat deze termijn ten tijde van het besluit van 27 juli 2007 inmiddels was verstreken. De Raad is van oordeel dat het College bij afweging van de rechtstreeks bij de besluitvorming betrokken belangen in redelijkheid niet heeft kunnen besluiten tot intrekking van de bijstand met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB. Voor het standpunt, zoals verwoord door de gemachtigde van het College ter zitting van de Raad, dat appellant door de vertraagde besluitvorming niet in zijn belangen is geschaad omdat niet tot intrekking van de bijstand zou zijn overgegaan als appellant voorafgaand aan het intrekkingsbesluit alsnog telefonisch contact had opgenomen met zijn klantmanager, is in de gedingstukken, waaronder de rapportage heroverweging bezwaarschrift van 7 augustus 2007, geen steun te vinden. Daaruit vloeit voort dat het besluit van 25 september 2007, voor zover daarbij de intrekking van bijstand met terugwerkende kracht tot 1 juni 2007 is gehandhaafd, in strijd is met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb.
6. De rechtbank heeft een en ander niet onderkend. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 25 september 2007, voor zover daarbij het besluit van 27 juli 2007 is gehandhaafd, ongegrond is verklaard. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren voor zover bij het besluit van 25 september 2007 de intrekking van de bijstand met ingang van 1 juni 2007 is gehandhaafd en dat besluit in zoverre vernietigen. Bij zijn nadere besluitvorming zal het College moeten bezien of appellant met ingang vanaf 1 juni 2007 (onveranderd) recht heeft op bijstand naar de norm voor een alleenstaande dan wel of aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan en zo ja, of en in hoeverre er aanleiding bestaat om van de aan deze bepaling te ontlenen bevoegdheid gebruik te maken.
7. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 25 september 2007, in zoverre daarbij het bezwaar tegen het besluit van 27 juli 2007 is gehandhaafd, ongegrond is verklaard;
Verklaart het beroep in zoverre gegrond;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 juli 2007;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 322,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 110,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 november 2010.
(get.) J.F. Bandringa
(get.) J. de Jong.
RB