[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 17 december 2008, 07/9308 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Gouda (hierna: College)
Datum uitspraak: 2 november 2010
Namens appellanten heeft mr. S. Karkache, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2010. Appellanten zijn, zoals vooraf bericht, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.A. van Dalsum, werkzaam bij de gemeente Gouda.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen, ten tijde hier van belang, bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2. Bij besluit van 1 mei 2007 heeft het College de bijstand van appellanten met ingang van 1 juni 2007 voor de duur van twee maanden met 50% verlaagd. Aan het besluit is ten grondslag gelegd dat appellante niet of in onvoldoende mate heeft meegewerkt aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, omdat zij zich op 17 april 2007 ten onrechte heeft ziek gemeld bij het Uitvoeringsinstituut werknemersvoorzieningen (Uwv). Aan het besluit is voorts ten grondslag gelegd dat sprake is van recidive. Bij besluit van 1 november 2007 heeft het College het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 1 mei 2007 gedeeltelijk gegrond verklaard, voor zover het betrekking heeft op de recidive, en daarin aanleiding gezien de duur van de opgelegde maatregel in die zin te wijzigen dat de bijstand van appellanten met ingang van 1 juni 2007 voor de duur van een maand met 50% wordt verlaagd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 1 november 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB, voor zover hier van belang, is de belanghebbende verplicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling.
Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien de belanghebbende de uit deze wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
De in het onderhavige geval van toepassing zijnde verordening als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de WWB is de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand Gouda 2007 (hierna: Afstemmingsverordening).
In artikel 2, tweede lid, van de Afstemmingsverordening is bepaald dat de verlaging wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.
In artikel 3, tweede lid, van de Afstemmingsverordening is bepaald dat het college geheel of gedeeltelijk kan afzien van de verlaging indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.
4.2. In hoger beroep is aangevoerd dat appellante niet kan worden verweten dat zij niet of in onvoldoende mate heeft meegewerkt aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. Appellante stelt daartoe in de eerste plaats dat zij niet wist dat ze op 17 april 2007 om 16:00 uur een afspraak had voor een arbeidskundig onderzoek met H. Snoek (hierna: Snoek) van het Uwv. Voorts betwist appellante dat deze afspraak tijdens het gesprek op 5 april 2007 met verzekeringsarts L.Th. Schonagen aan haar is meegedeeld.
4.3. De Raad acht hetgeen appellanten stellen niet aannemelijk. De Raad acht daartoe van betekenis dat eerst in hoger beroep is aangevoerd dat appellante niet van de afspraak met Snoek op de hoogte was en dat deze stelling bovendien niet strookt met hetgeen in de bezwaarfase hierover is aangevoerd. De gemachtigde van appellanten heeft tijdens de hoorzitting in bezwaar naar voren gebracht dat appellante zich op 17 april 2007 tussen 12.00 en 13.00 uur telefonisch heeft ziek gemeld. Hieruit moet naar het oordeel van de Raad worden afgeleid dat appellante op de hoogte was van de afspraak met Snoek. De ziekmelding van appellante is immers gedaan vóór het tijdstip waarop de brieven van de controleur van Depiro in de brievenbus van appellanten zijn gedeponeerd. Uit de rapportage huisbezoek blijkt namelijk dat de controleur van Depiro op 17 april 2007 naar aanleiding van de ziekmelding van appellante twee maal heeft getracht een huisbezoek op het adres van appellanten af te leggen, te weten om 14:55 uur en om 16:00 uur, en dat op beide tijdstippen een standaardbrief in de brievenbus van appellanten is achtergelaten. De stelling dat appellante niet op de hoogte was van haar afspraak met Snoek strookt bovendien niet met hetgeen overigens in het hoger beroepschrift is aangevoerd, te weten dat appellante in de ochtend van 17 april 2007 is opgebeld en “haar is medegedeeld dat de controleur langs zou komen om haar te spreken over haar afmelding”. Voorts hecht de Raad in dit verband betekenis aan de verklaring van de vertegenwoordiger van het College ter zitting, dat het gebruikelijk is dat een arts na afloop van een medisch onderzoek de uitnodigingsbrief voor een arbeidskundig onderzoek aan de betrokkene meegeeft. Niet aannemelijk is geworden dat in het geval van appellante de arts na afloop van de medische keuring op 5 april 2007 de uitnodigingsbrief voor een arbeidskundig onderzoek op 17 april 2007 niet aan appellante heeft overhandigd.
4.4. Nu aannemelijk is dat appellante op de hoogte was van haar afspraak met Snoek op 17 april 2007 en appellante in de ochtend van 17 april 2007 deze afspraak zelf heeft afgebeld, heeft het College zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante niet heeft voldaan aan de ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB op haar rustende verplichting tot gebruikmaking van een door het College aangeboden voorziening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd met betrekking tot haar afspraak bij de fysiotherapeut ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat bij appellante elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Niet aannemelijk is geworden dat appellante die afspraak niet kon afzeggen of dat appellante vanwege ziekte of anderszins geen medewerking heeft kunnen verlenen aan het arbeidskundig onderzoek op 17 april 2007. Van de door appellante gestelde overmachtsituatie is niet gebleken. Hieruit vloeit voort dat het College op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden was de bijstand van appellanten te verlagen.
4.5. Niet in geschil is dat de opgelegde maatregel van 50% van de bijstandsnorm gedurende een maand in overeenstemming is met artikel 6, derde lid, aanhef en onder b, en artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van de Afstemmingsverordening. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat de omstandigheden die appellanten hebben aangevoerd aanleiding hadden moeten geven om de verlaging op grond van artikel 18, eerste lid, van de WWB in verbinding met artikel 2, tweede lid, van de Afstemmingsverordening op een lager percentage vast te stellen. Voorts ziet de Raad in hetgeen is aangevoerd geen dringende redenen als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Afstemmingsverordening.
4.6. Hetgeen appellanten met betrekking tot de recidive hebben aangevoerd treft geen doel. Uit het besluit van 1 november 2007 blijkt dat het College zijn eerder ingenomen standpunt dat sprake is van recidive heeft verlaten en als gevolg daarvan de duur van de verlaging gewijzigd heeft vastgesteld.
4.7. Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en H.C.P. Venema en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 november 2010.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.