[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 juni 2007, 05/3578 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Korpsbeheerder van de politieregio Rotterdam-Rijnmond (hierna: korpsbeheerder)
Datum uitspraak: 28 oktober 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De korpsbeheerder heeft een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van de aangevallen uitspraak heeft de korpsbeheerder op 8 oktober 2008 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2010. Namens appellant is verschenen mr. E.A. Echter, advocaat te Rotterdam. De korpsbeheerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.E. van Veeren, werkzaam bij de gemeente Rotterdam en zijn medisch adviseur drs. C. Hutchison.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden
1.1. Appellant was werkzaam als wijkmedewerker bij de politieregio Rotterdam-Rijnmond. In 2000 heeft appellant zodanige lichamelijk en psychische klachten gekregen dat hij zich ziek heeft gemeld. Uiteindelijk is appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend en is hem ontslag verleend wegens ziekte.
1.2. Volgens appellant zijn deze klachten het gevolg van een hem op 24 september 1990 tijdens diensttijd overkomen auto-ongeval. Dat ongeval is door de korpsbeheerder aangemerkt als een dienstongeval. Appellant meent aanspraak te hebben op toekenning van een aanvullende uitkering ingevolge artikel 39, vijfde lid (oud), van het Besluit bezoldiging politie (Bbp). Bij besluit van 23 april 2002 is geweigerd deze uitkering aan appellant toe te kennen. Daarbij is van de zijde van de korpsbeheerder overwogen dat er geen causaal verband bestaat tussen de arbeidsongeschiktheid van appellant en het dienstongeval, als bedoeld in artikel 39, vijfde lid (oud), van het Bbp. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.3. In de bezwaarfase is met instemming van beide partijen neuroloog dr. E.L.E.M. Bollen geraadpleegd. In zijn rapport van 26 november 2004 komt deze neuroloog onder meer tot de conclusie dat appellant een post whiplashsyndroom heeft met restklachten. Naar de mening van de korpsbeheerder kleefden er evenwel aan het door neuroloog Bollen opgestelde rapport zodanige gebreken dat daarop de nadere besluitvorming niet gebaseerd kon worden. De korpsbeheerder heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat er geen causaal verband aanwezig is tussen het dienstongeval en appellants arbeidsongeschiktheid. Bij het bestreden besluit van 19 juli 2005 is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 april 2002 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de korpsbeheerder, met inachtneming van haar uitspraak, een nieuw besluit op het bezwaar neemt. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat de korpsbeheerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat aan het rapport van Bollen zodanige gebreken kleefden dat zijn besluit niet op dat rapport gebaseerd kon worden. Uit het terzijde stellen van het rapport van Bollen volgt naar het oordeel van de rechtbank echter niet zonder meer dat er geen causaal verband is tussen het dienstongeval en de arbeidsongeschiktheid van appellant. De korpsbeheerder had volgens de rechtbank dan ook nader onderzoek moeten doen.
3. Naar aanleiding van de standpunten van partijen in hoger beroep overweegt de Raad als volgt.
3.1. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat aan het rapport van neuroloog Bollen van 26 november 2004 zodanige gebreken kleven dat het besluit van de korpsbeheerder omtrent de toekenning van de aanvulling op de WAO-uitkering daarop niet kon worden gebaseerd.
3.2. De Raad volgt appellant niet in dit betoog. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de conclusie van neuroloog Bollen dat de door hem beschreven klachten van appellant voor een deel zijn ontstaan door het dienstongeval, onvoldoende is onderbouwd. Voorts zou volgens Bollen een deel van de klachten ook kunnen zijn veroorzaakt door een burn-out, die geen gevolg is van het ongeval, maar of en in hoeverre dat bij appellant het geval is, is de Raad, evenals de rechtbank, uit het rapport van Bollen niet gebleken. De Raad heeft verder geconstateerd dat deze neuroloog geen verklaring heeft gegeven voor de door hemzelf als opmerkelijk gewaardeerde lange periode tussen het ongeval in 1990 en het moment dat appellant in 2000 definitief voor zijn werk uitviel wegens ziekte.
3.3. Met de rechtbank is de Raad dan ook van oordeel dat het op de weg van de korpsbeheerder had gelegen om neuroloog Bollen om een nadere toelichting te vragen dan wel een andere deskundige te raadplegen, alvorens in het bestreden besluit te concluderen dat er geen causaal verband bestond tussen het ongeval en de arbeidongeschiktheid van appellant. De rechtbank heeft dan ook naar het oordeel van de Raad terecht het bestreden besluit vernietigd wegens een zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek.
3.4. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4.1. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft de korpsbeheerder een onderzoek laten uitvoeren door neuroloog dr. P.L.I. Dellemijn. Met name op basis van zijn rapport heeft de korpsbeheerder zijn nieuwe besluit van 8 oktober 2008 genomen dat strekt tot het wederom ongegrond verklaren van het bezwaar van appellant. De Raad stelt vast dat het geding in hoger beroep zich op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede uitstrekt tot deze ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen nieuwe beslissing op bezwaar van 8 oktober 2008.
4.2. In dit kader heeft appellant ter onderbouwing van zijn standpunt dat zijn arbeidsongeschiktheid is veroorzaakt door het dienstongeval psychiater M. Kazemier en neuroloog dr. J.W. Stenvers geraadpleegd. Op hun rapporten van 18 maart 2009 respectievelijk 8 april 2009 hebben op verzoek van de korpsbeheerder psychiater J.J.D. Tilanus en neuroloog Dellemijn gereageerd. Vervolgens hebben de medische adviseurs van beide partijen over en weer hun reactie gegeven op de rapporten van de deskundigen.
5. De Raad overweegt dat ingevolge artikel 39, vijfde lid (oud), van het Bbp de gewezen ambtenaar die aanspraak heeft op een uitkering ingevolge de WAO ter zake van de dienstbetrekking die hij voor zijn ontslag vervulde, aanspraak heeft op een aanvullende uitkering indien de arbeidsongeschiktheid is veroorzaakt door een dienstongeval.
In artikel 1, eerste lid, aanhef en onder w, van het Bbp is bepaald dat onder arbeidsongeschiktheid wordt verstaan arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 18 van de WAO. In artikel 18 van de WAO is - voor zover in dit verband van belang - bepaald dat arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken niet in staat is om met arbeid te verdienen hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring met arbeid gewoonlijk verdienen.
5.2. Naar vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 2 december 2009, LJN BK5242) dient dit laatstgenoemd artikel aldus te worden uitgelegd dat slechts sprake is van arbeidsongeschiktheid als een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten. Voorts is in de vaste jurisprudentie van de Raad (CRvB 2 december 2009, LJN BK5242 en CRvB 24 januari 2006, LJN AV0364) tot uitdrukking gebracht dat in bijzondere gevallen geacht wordt aan de eis van objectiveerbaarheid te zijn voldaan (ook al is niet geheel duidelijk aan welke ziekte of aan welk gebrek het onvermogen om arbeid te verrichten valt toe te schrijven) indien tussen de (onafhankelijke) medisch deskundigen een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren medisch gemotiveerde en verantwoorde opvatting bestaat.
5.3. De Raad constateert met appellant dat de in dit geding geraadpleegde deskundigen in hun rapporten nauwelijks objectiveerbare afwijkingen bij appellant op neurologisch of psychiatrisch gebied hebben vastgesteld. Van een bij de medische deskundige vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren medisch gemotiveerde en verantwoorde opvatting als omschreven in de rechtspraak van de Raad is evenmin sprake. Tegenover de neuroloog Stenvers, die van oordeel is dat bij appellant sprake is van een post whiplashsyndroom als gevolg van het dienstongeval, staat neuroloog Dellemijn, die gemotiveerd van oordeel is dat daarvan geen sprake is. Psychiater Kazemier concludeert eerst dat de psychische klachten van appellant een reactie zijn op de zich na het ongeval ontwikkelde somatische klachten en vervolgens dat de klachten ook zonder ongeval zouden kunnen zijn ontstaan, namelijk ten gevolge van arbeidsproblematiek en privéproblemen.
5.4. Gezien het voorgaande moet de Raad vaststellen dat het ongeval in 1990 niet omstreeks 2000 tot ziekte bij appellant heeft geleid. De Raad onderschrijft dan ook het standpunt van de korpsbeheerder dat de arbeidsongeschiktheid van appellant vanaf 2000 niet als een gevolg kan worden aangemerkt van het dienstongeval op 24 september 1990 en dat appellant om die reden geen aanspraak heeft op een aanvulling van zijn WAO-uitkering op grond van artikel 39, vijfde lid (oud), van het Bbp. Dat betekent dat het beroep tegen de nieuwe beslissing op bezwaar van 8 oktober 2008 ongegrond moet worden verklaard.
6. Tot slot acht de Raad geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen de nieuwe beslissing op bezwaar ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en G.F. Walgemoed als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2010.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.