ECLI:NL:CRVB:2010:BO3548

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/6274 WWB + 08/6276 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die samen met haar wijlen echtgenoot bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep heeft op 2 november 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Groningen. De zaak is ontstaan na een anonieme tip die leidde tot een onderzoek door het Samenwerkingsverband Sociale Recherche Groningen. Dit onderzoek onthulde dat appellante en haar echtgenoot niet alle relevante financiële informatie hadden gedeeld, waaronder een Antilliaans pensioen en kasstortingen op hun bankrekeningen.

De Raad oordeelt dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door deze informatie niet te verstrekken. De intrekking van de bijstand met terugwerkende kracht is gerechtvaardigd, omdat de ontvangen bijstand te hoog was door de niet opgegeven inkomsten. De Raad bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De Raad concludeert dat het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen op goede gronden heeft gehandeld door de bijstand te herzien en terug te vorderen, en dat het betalingsvoorstel van appellante voor aflossing van de terugvordering ook terecht is geaccepteerd.

De uitspraak bevestigt de noodzaak voor bijstandsontvangers om volledig en eerlijk te zijn over hun financiële situatie, en dat het College bevoegd is om bijstand te herzien en terug te vorderen indien er sprake is van schending van de inlichtingenverplichting.

Uitspraak

08/6274 WWB
08/6276 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Groningen van 15 september 2008, 07/1085 (hierna: aangevallen uitspraak I) en 08/65 (hierna: aangevallen uitspraak II),
in de gedingen tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna: College)
Datum uitspraak: 2 november 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. van Asperen, advocaat te Groningen, hoger beroepen ingesteld.
Het College heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2010 waar de zaken gevoegd zijn behandeld. Appellante is, met voorafgaande berichtgeving, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door T. van der Veen, werkzaam bij de gemeente Groningen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante en wijlen haar echtgenoot [wijlen haar echtgenoot] ontvingen over de periode van 10 november 1998 tot en met 26 oktober 2006, in aanvulling op het ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet en de uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van een anonieme tip heeft het Samenwerkingsverband Sociale Recherche Groningen (hierna: Sociale Recherche), een nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante en [wijlen haar echtgenoot] verleende bijstand. In dat kader is dossierstudie verricht, is bij meerdere instanties informatie opgevraagd en is appellante gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 21 mei 2007. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 15 juni 2007 de bijstand van appellante over de periode van 1 november 1998 tot en met 10 oktober 2005 te herzien en vanaf 1 oktober 2006 in te trekken. Voorts heeft het College bij dat besluit de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 10 november 1998 tot en met 10 oktober 2005 en van 1 oktober 2006 tot en met 26 oktober 2006 van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 12.538,15 bruto, zijnde de, als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting door appellante en [wijlen haar echtgenoot], aan hen te veel verleende bijstand.
1.3. Bij besluit van 19 oktober 2007 heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 15 juni 2007 ongegrond verklaard.
1.4. Bij besluit van 16 augustus 2007 is het College akkoord gegaan met een betalingsvoorstel van appellante van € 150,-- per maand ter aflossing van de onder 1.2 genoemde vordering.
1.5. Het bezwaar van appellante gericht tegen het besluit van 16 augustus 2007 is door het College bij besluit van 21 december 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak I heeft de rechtbank het beroep gericht tegen het besluit van 19 oktober 2007 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak II heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 21 december 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in de hoger beroepen gemotiveerd gekeerd tegen de aangevallen uitspraken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling waarbij hij voor wat betreft de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen verwijst naar de aangevallen uitspraak I.
4.1. De aangevallen uitspraak I/ hoger beroep onder nummer 08/6274 WWB
4.1.1. De Raad stelt vast dat de intrekking van de bijstand met ingang van 1 oktober 2006 niet is beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingbesluit. Nu bij besluit van 23 januari 2007 de aan appellante verleende bijstand met ingang van 27 oktober 2006 is ingetrokken, liggen thans ter beoordeling voor de periode van 1 november 1998 tot en met 10 oktober 2005 en de periode van 1 oktober 2006 tot en met 26 oktober 2006.
4.1.2. Voorts stelt de Raad vast dat het College, anders dan door de rechtbank in de aangevallen uitspraak I is overwogen en door appellante wordt verondersteld, het recht op bijstand over de perioden hier in geding heeft herzien op basis van de uit het onder 1.2 genoemde onderzoek naar voren gekomen informatie. De Raad verwijst hierbij naar het besluit van 15 juni 2007 en de daarbij behorende bijlage. Hieruit blijkt onmiskenbaar dat het College het recht op bijstand heeft herzien, rekening houdende met het door appellante en [wijlen haar echtgenoot] ontvangen Antilliaans pensioen alsmede met de kasstortingen op bankrekeningen van appellante en/of [wijlen haar echtgenoot]. De gemachtigde van het College heeft dit ter zitting van de Raad onderkend.
4.1.3. Niet wordt betwist dat [wijlen haar echtgenoot] gedurende de periode van 1 november 1998 tot en met 30 november 1999 een Antilliaans pensioen heeft ontvangen dat bij het College niet bekend was. Evenmin wordt betwist dat vijf bankrekeningen op naam van appellante en/of [wijlen haar echtgenoot], alsmede de levensverzekering ‘RVS Toekomst Plan’ bij het College niet bekend waren. De Raad is van oordeel dat het hier onmiskenbaar gaat om gegevens die van belang zijn voor de verlening of de voortzetting van de bijstand. Door hiervan geen opgave aan het College te doen heeft appellante de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Dat appellante, naar zij stelt, geen weet had van het Antilliaans pensioen van [wijlen haar echtgenoot] doet hieraan niet af. Ingevolge vaste rechtspraak van de Raad kan geen van de in de gezinsbijstand begrepen partners zich met vrucht beroepen op onbekendheid met of onwetendheid van (een onderdeel van) de financiële situatie van de partner.
4.1.4. Wat betreft de veelvuldige kasstortingen op de verschillende bankrekeningen betoogt appellante dat deze gelden niet behoren tot de middelen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de WWB. Zij stelt hiertoe dat de gelden gedeeltelijk gespaard zijn van het bij het College bekende inkomen van appellante en [wijlen haar echtgenoot], gedeeltelijk betrekking hebben op een geldlening van de gemeentelijke kredietbank en dat een deel betreft de terugbetaling van een door haar aan haar zoon verstrekte geldlening. Met de rechtbank en het College is de Raad van oordeel dat appellante met deze, niet met verifieerbare bewijsstukken onderbouwde stelling geen afdoende verklaring heeft verstrekt over de herkomst en het doen van de kasstortingen. Dat appellante en [wijlen haar echtgenoot] een deel van deze gelden hebben gespaard van het bij het College bekende inkomen acht de Raad, gelet op de hoogte en frequentie van de kasstortingen, niet aannemelijk.
4.1.5. Dit betekent dat de op de bankrekening van appellant bijgeschreven bedragen moeten worden aangemerkt als middelen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de WWB. Naar het oordeel van de Raad heeft het College de kasstortingen terecht aangemerkt als inkomen van appellante als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de WWB en toegerekend aan de maanden waarin de stortingen hebben plaatsgevonden.
4.1.6. Uit het voorgaande vloeit voort dat als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting over de periode van 1 november 1998 tot en met 10 oktober 2005 en de periode van 1 oktober 2006 tot en met 26 oktober 2006 een te hoog bedrag bijstand aan appellante is verleend. Het College was met toepassing van artikel 54, derde lid, onder a, van de WWB, bevoegd tot herziening van het recht op bijstand door alsnog met de ontvangen gelden rekening te houden. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.1.7. Uit hetgeen onder 4.1.6 is overwogen vloeit voort dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was over de periode van 10 november 1998 tot en met 10 oktober 2005 en de periode van 1 oktober 2006 tot en met 26 oktober 2006 de als gevolg van de herziening te veel verstrekte bijstand van appellante terug te vorderen. In hetgeen is aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het College in redelijkheid niet tot terugvordering heeft kunnen overgaan.
4.1.8. Uit hetgeen is overwogen in 4.1.1 tot en met 4.1.7 volgt dat het hoger beroep gericht tegen de aangevallen uitspraak I niet slaagt. De aangevallen uitspraak I komt, met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking.
4.2. De aangevallen uitspraak II/ hoger beroep onder nummer 08/6276 WWB
4.2.1. Het geding spitst zich toe op de vraag of het College op goede gronden akkoord is gegaan met het door appellante in haar brief van 8 augustus 2007 gedane betalingsvoorstel van € 150,-- per maand.
4.2.2. De Raad heeft in hetgeen in hoger beroep naar voren is gebracht geen toereikende aanknopingspunten gevonden om het oordeel van de rechtbank in de aangevallen uitspraak II voor onjuist te houden en onderschrijft de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen. De Raad voegt hieraan toe dat het College niet gehouden was om het betalingsvoorstel van appellante ter zijde te schuiven ter vaststelling van een lager aflossingsbedrag.
4.2.3. Uit hetgeen is overwogen in 4.2.1 en 4.2.2 volgt dat het hoger beroep gericht tegen de aangevallen uitspraak II niet slaagt, zodat deze voor bevestiging in aanmerking komt.
Slotoverweging
5.1. Nu het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak II niet slaagt dient het verzoek om toekenning van schadevergoeding in het hoger beroep onder nummer 08/6276 WWB te worden afgewezen.
5.2. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en H.C.P. Venema en N.M. van Waterschoot als leden in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 november 2010.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) K. Moaddine.
HD