het Dagelijks Bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 30 mei 2008, 07/4032 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene 1] en [betrokkene 2], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkenen)
Datum uitspraak: 2 november 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkenen heeft mr. M.G. Evers, advocaat te Leiden, een verweerschrift
ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2010. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Noorlander, werkzaam bij de Intergemeen-telijke Sociale Dienst Bollenstreek. Betrokkenen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Evers.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Op 8 januari 2007 hebben betrokkenen een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Bij brief van 10 januari 2007 heeft appellant betrokkenen om aanvullende gegevens gevraagd. Bij deze brief is betrokkenen een termijn gesteld tot 18 januari 2007 om deze stukken in te leveren. Daarbij is meegedeeld dat, indien de stukken niet of niet volledig worden verstrekt, kan worden besloten de aanvraag niet in behandeling te nemen. Betrokkenen hebben vervolgens een aantal van deze gegevens ingeleverd.
1.2. Bij brieven van 30 januari 2007 en 6 februari 2007 heeft appellant betrokkenen opnieuw om een aantal stukken verzocht. Het betrof een herhaald verzoek ten aanzien van, voor zover van belang, afschriften van een rekening bij de ABN-AMRO Bank met [nr.] en een rekening bij de Fortis Bank met [nr.] over de periode van 9 oktober 2006 tot en met 9 januari 2007. Bij brief van 6 februari 2007 is betrokkenen een termijn gesteld tot 15 februari 2007 om deze stukken in te leveren. Daarbij is opnieuw meegedeeld dat als de stukken te laat of niet volledig zijn, de aanvraag niet verder kan worden behandeld.
1.3. Bij besluit van 15 februari 2007 heeft appellant de aanvraag van betrokkenen buiten behandeling gesteld met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op de grond dat betrokkenen binnen de gestelde termijn niet alle onder 1.2 genoemde gegevens hebben verstrekt.
1.4. In bezwaar hebben betrokkenen de ontbrekende bankafschriften alsnog overgelegd.
1.5. Bij besluit van 26 april 2007 heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 15 februari 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 26 april 2007 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen. De rechtbank is van oordeel dat het besluit van appellant niet op een deugdelijke motivering berust en niet zorgvuldig is voorbereid. Daarbij heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat ten aanzien van de gevraagde afschriften van de rekening bij de Fortis Bank niet staande kan worden gehouden dat appellant betrokkenen terecht om aanvullende gegevens heeft gevraagd en dat appellant zich ten aanzien van de afschriften bij de ABN-AMRO Bank ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat betrokkenen de gevraagde gegevens verwijtbaar te laat hebben ingediend.
3. In hoger beroep heeft appellant zich gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2. Inzage in bankafschriften met betrekking tot de aan de bijstandsaanvraag voorafgaande periode is in het algemeen noodzakelijk om het recht op bijstand te kunnen beoordelen. Appellant heeft dan ook terecht verzocht om alle bankafschriften van de op naam van betrokkenen staande rekeningen over de periode van drie maanden voorafgaand aan de datum van de aanvraag. Tevens is terecht verzocht om de afschriften van de op naam van [naam moeder], de in 2006 overleden moeder van betrokkene, staande rekening bij de ABN-AMRO Bank. Betrokkenen hebben deze rekening immers zelf opgegeven als rekening waarop zij hun bijstand wensten te ontvangen. Daarnaast hebben zij daadwerkelijk van deze rekening gebruik gemaakt.
4.3. De Raad stelt vast dat betrokkenen de gevraagde bankafschriften niet binnen de in de brief van 6 februari 2007 genoemde hersteltermijn hebben overgelegd. Door betrokkenen is ter zitting van de Raad erkend dat zij de gevraagde rekeningafschriften hebben ontvangen. Zij hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij binnen de hersteltermijn om uitstel of om een nadere termijn hebben gevraagd teneinde de ontbrekende gegevens alsnog te overleggen.
4.4. Het standpunt van betrokkenen dat het - in bezwaar alsnog overgelegde - afschrift van de Fortis Bank van 12 januari 2007 niet relevant was voor de beoordeling van hun aanvraag om bijstand, omdat dit afschrift dateert van na 9 januari 2007 en deze rekening bovendien sinds het wel overgelegde afschrift van 20 oktober 2006 door de bank was geblokkeerd, kan de Raad niet volgen. Uit dit afschrift blijkt namelijk dat in de periode na 20 oktober 2006 tot aan de datum van de aanvraag diverse transacties op deze rekening hebben plaatsgevonden.
4.5. De gevraagde gegevens zijn in bezwaar alsnog overgelegd. Appellant heeft daarmee terecht geen rekening gehouden. Volgens vaste rechtspraak van de Raad brengt de aard en inhoud van een primair besluit tot het buiten behandeling laten van een aanvraag om bijstand mee dat in beginsel geen betekenis toekomt aan gegevens of bescheiden die na het primaire besluit alsnog zijn verstrekt. De Raad ziet geen aanleiding om in het geval van betrokkenen hiervan af te wijken.
4.6. Op grond van het vorenstaande komt de Raad tot de conclusie dat appellant bevoegd was de aanvraag van betrokkenen buiten behandeling te laten. In hetgeen betrokkenen hebben aangevoerd ziet de Raad geen grond om te oordelen dat appellant niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de rechtbank het beroep ongegrond had dienen te verklaren.
4.7. Het hoger beroep slaagt derhalve, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 26 april 2007 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en H.C.P. Venema en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 november 2010.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.