de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 15 januari 2009, 08/6522 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 26 augustus 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 april 2010. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door J. van der Stoop, werkzaam bij het Uwv. Voor betrokkene is niemand verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft op 28 maart 2008 naar aanleiding van een in 2007 door de Belastingdienst bij betrokkene uitgevoerd boekenonderzoek aan betrokkene correctie- en boetenota’s opgelegd. Op 3 mei 2008 heeft mr. E.R. Schenkhuizen, advocaat te ’s-Gravenhage namens betrokkene pro forma bezwaar gemaakt tegen deze nota’s. Het bezwaarschrift bevatte geen gronden. Bij aangetekend verzonden brief van 21 mei 2008 heeft appellant mr. Schenkhuizen verzocht om binnen vier weken de gronden van het bezwaar in te zenden. Daarbij is meegedeeld dat in geval van niet tijdig reageren het bezwaar niet-ontvankelijk kan worden verklaard.
1.2. Namens mr. Schenkhuizen, is bij faxbericht van 17 juni 2008 aan appellant meegedeeld dat mr. Schenkhuizen een medische ingreep moet ondergaan die meebrengt dat hij naar verwachting zes tot acht weken uit de roulatie is. In verband hiermee is verzocht om hem een uitstel van 3 maanden voor het indienen van de gronden te verlenen. Bij brief van 19 juni 2008 heeft appellant een nader uitstel verleend van vier weken, waarbij is vermeld dat geen verder uitstel zal worden verleend. Bij faxbericht van 11 juli 2008 is namens mr. Schenkhuizen meegedeeld dat zijn herstel nog enkele weken in beslag zal nemen, op grond waarvan is verzocht om hiervoor nog een nader uitstel van vier weken te verlenen. Hierop heeft appellant aan betrokkene bij brief van 16 juli 2008 meegedeeld dat, zoals was vermeld in de brief van 19 juni 2008, voor het indienen van de gronden geen nader uitstel wordt verleend. Daarbij heeft appellant zich gebaseerd op artikel 6, derde lid, van het Reglement behandeling bezwaarschriften UWV 2007.
1.3. Bij besluit van 23 juli 2008 heeft appellant het bezwaar van betrokkene niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het bezwaarschrift niet de gronden bevat waarop het bezwaar rust.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met een bepaling over de vergoeding van griffierecht - het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het besluit van 23 juli 2008 vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak. De rechtbank is van oordeel dat appellant in het onderhavige geval niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de in artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde bevoegdheid om het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren. Daarbij heeft de rechtbank onder meer van belang geacht dat het bij brieven van 17 juni 2008 en 11 juli 2008 gevraagde uitstel verband hield met de als overmacht aan te merken omstandigheid dat zijn gemachtigde wegens ziekte niet in staat was om de bezwaargronden binnen de gestelde termijn in te dienen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb, is bepaald dat het bezwaarschrift de gronden van het bezwaar dient te bevatten. Blijkens artikel 6:6 van de Awb kan, indien niet is voldaan aan artikel 6:5, het bezwaar niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
4.2. De Raad stelt vast dat bij het eerste (tijdig) ingediende verzoek om uitstel van 17 juni 2008 aan appellant is meegedeeld dat mr. Schenkhuizen vanwege een medische ingreep zes tot acht weken uit de roulatie is, waardoor hij niet in staat is zijn bezwaar nader te motiveren. Appellant heeft deze omstandigheid aangemerkt als een overmachtsituatie op grond waarvan - overeenkomstig zijn beleid - een uitstel van vier weken is verleend. Voor de afloop van deze periode van vier weken heeft betrokkene opnieuw aan appellant verzocht om uitstel met de mededeling dat het herstel van zijn gemachtigde nog vier weken in beslag zal gaan nemen. Dat het herstel nog vier weken in beslag zou nemen, komt overeen met de eerder bij brief van 17 juni 2008 meegedeelde verwachting dat mr. Schenkhuizen zes tot acht weken uit de roulatie zal zijn. De Raad is van oordeel dat appellant bij afweging van de betrokken belangen in vorenvermelde omstandigheden aanleiding had moeten zien om - in afwijking van zijn beleid - het gevraagde uitstel te verlenen. Temeer nu uitstel was gevraagd voor de korte periode van vier weken, waardoor de voortgang van de procedure niet onnodig lang zou zijn vertraagd.
4.3. De Raad ziet in de door appellant aangevoerde grieven geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Het standpunt van appellant dat mr. Schenkhuizen zijn vervanger, mr. P.V. Hübner, had kunnen verzoeken summiere gronden in te dienen, kan de Raad niet volgen. Gelet op hetgeen de Raad reeds eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 8 augustus 2001, LJN AD5060, heeft appellant onvoldoende gewicht toegekend aan het belang dat, met het oog op een goede heroverweging van het primaire besluit, een gemachtigde in de gelegenheid wordt gesteld om op de zaak toegesneden gronden in te dienen. Het in dit kader gedane beroep van appellant op de uitspraak van de Raad van 22 november 2007, LJN BB9176, kan niet slagen nu in die zaak de thans niet aan de orde zijnde vraag voorlag of met een summiere formulering van gronden in het bezwaarschrift aan het in artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb neergelegde vereiste is voldaan. Ook miskent appellant dat het thans niet gaat om indiening van een zogeheten pro-forma bezwaarschrift - dat strekt tot bewaring van recht en vooralsnog geen bezwaargronden vermeldt - maar om de motivering van het bezwaar dat als grondslag moet dienen voor de daarop te nemen beslissing.
4.4. Het vorenstaande brengt mee dat appellant niet in redelijkheid gebruik had kunnen maken van zijn in artikel 6:6 van de Awb neergelegde bevoegdheid tot het niet-ontvankelijk verklaren van het bezwaar.
5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 433,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en R. Kooper en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2010.