[appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 26 oktober 2009, 08/611 (hierna: aangevallen uitspraak)
Zorgkantoor Groningen, (hierna: Zorgkantoor)
Datum uitspraak: 27 oktober 2010
Namens appellante heeft mr. R. van Asperen, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 15 september 2010. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Van Asperen. CIZ heeft zich - met bericht vooraf - niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Het Zorgkantoor heeft aan appellante bij besluit van 29 juni 2006 op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten een persoonsgebonden budget (PGB) van € 1.009,01 ten behoeve van Ondersteunende Begeleiding (OB) over de periode van 2 juni 2006 tot en met 31 december 2006 toegekend. In dat besluit is aangegeven dat appellante na de voorschotperiode - behoudens over het vrij besteedbare deel van € 145,89 - verantwoording dient af te leggen en zijn de verplichtingen die het PGB met zich meebrengt, vermeld.
1.2. Bij brieven van 15 december 2006, 12 maart 2007 en 1 april 2007 heeft het Zorgkantoor appellante verzocht verantwoording af te leggen over het aan haar over de periode 2 juni 2006 tot en met 31 december 2006 toegekende PGB.
1.3. Bij besluit van 22 april 2007 heeft het Zorgkantoor vastgesteld dat ondanks diverse aanmaningen nog steeds geen verantwoordingsformulieren zijn ontvangen, waarmee niet is voldaan aan de in artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder e, van de Regeling persoonsgebonden Budget AWBZ (Regeling) neergelegde verplichting. Daardoor vervalt op grond van artikel 2.6.12, tweede lid, onder b, van de Regeling het PGB van appellante en wordt het aan haar uitbetaalde budget teruggevorderd, waarvoor zij binnenkort een acceptgirokaart ontvangt.
1.4. Appellante heeft bij brief van 8 mei 2007 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 22 april 2007. Appellante heeft aangevoerd dat zij het verantwoordingsformulier destijds heeft ingevuld en persoonlijk heeft geretourneerd, waarmee is voldaan aan het gestelde in artikel 2.6.9, eerste lid, van de Regeling. Voorts heeft appellante aangegeven dat zij geen acceptgiro wenst te ontvangen.
1.5. Bij besluit van 24 juni 2008 heeft het Zorgkantoor het bezwaar tegen het besluit van 22 april 2007 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Zorgkantoor aangegeven dat van appellante geen verantwoording is ontvangen en dat evenmin is aangetoond dat de verantwoordingsformulieren wel zijn verzonden. Voorts is vermeld dat de terugvordering gehandhaafd blijft.
1.6. Bij besluit van 2 februari 2009 heeft het Zorgkantoor het bezwaar van appellante tegen het besluit van 22 april 2007 ongegrond verklaard, waarmee het eerdere besluit op bezwaar van 24 juni 2008 is komen te vervallen. Aan appellante is verzocht de beslissing van 24 juni 2008 als niet verzonden te beschouwen. Het Zorgkantoor heeft aangegeven dat het door appellante op de hoorzitting overgelegde verantwoordingsformulier geen duidelijkheid verschaft over de soort zorg en de zorgverlenende instanties die de zorg hebben verleend. Met de daarna door appellante toegezonden zorgovereenkomsten met Thuiszorg is evenmin duidelijkheid verschaft. Geconcludeerd is dat appellante niet voldaan heeft aan de in artikel 2.6.9, eerste lid, onder d, van de Regeling neergelegde verantwoordingsplicht overeenkomsten en declaraties van zorgverleners desgevraagd ter beschikking te stellen en dat niet kan worden nagegaan of appellante haar PGB aan de juiste zorg heeft besteed. Derhalve is de terugvordering door het Zorgkantoor terecht en wettelijk verplicht.
1.7. De rechtbank heeft partijen op 19 februari 2009 meegedeeld dat zij het beroep, met toepassing van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede acht te zijn gericht tegen het besluit van 2 februari 2009.
1.8. In beroep heeft appellante aangevoerd dat zij met de toezending van het verantwoordingsformulier aan haar verplichtingen heeft voldaan.
1.9. Het Zorgkantoor heeft onder meer aangevoerd dat de stelling van appellante dat zij het verantwoordingsformulier tijdig heeft teruggestuurd, hetgeen blijkt uit het op de hoorzitting overgelegde bewijs van aangetekende verzending, niet meer gecontroleerd kan worden. Voorts is geconcludeerd dat appellante niet heeft voldaan aan de verplichtingen als bedoeld in artikel 2.6.9, eerste lid, onder a, en 2.6.8, eerste lid, onder c, van de Regeling. Volgens het Zorgkantoor is de toekenningsbeschikking terecht ingetrokken op grond van artikel 2.6.12, tweede lid, sub a en/of b, omdat appellante niet kan aantonen dat zij het PGB gebruikt heeft voor zorg (waarvoor het PGB gebruikt mocht worden) en dat zij zorgovereenkomsten heeft gesloten met zorgverleners. Daarmee is het voorschot van € 1.009,01 onverschuldigd betaald en terecht teruggevorderd op grond van artikel 2.6.13, zevende lid, van de Regeling.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen over de vergoeding van proceskosten en griffierecht - het beroep van appellante tegen het besluit van 24 juni 2008 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep van appellante tegen het besluit van 2 februari 2009 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat appellante, ondanks meerdere verzoeken van het Zorgkantoor, niet heeft voldaan aan de in het (toekennings)besluit van 29 juni 2006 genoemde verplichtingen. Voor zover appellante ter zitting nog heeft aangegeven dat zij het budget heeft besteed aan een mevrouw die huishoudelijke verzorging heeft verleend en voor vervoer en dat zij hiervoor contant heeft betaald, wordt opgemerkt dat het aan appellante verstrekte PGB niet is verstrekt voor genoemde vormen van zorg, maar voor OB. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Zorgkantoor terecht heeft vastgesteld dat appellante haar verantwoordingsplicht niet is nagekomen en het Zorgkantoor dus op juiste gronden het aan appellante toegekende PGB heeft ingetrokken en van haar heeft teruggevorderd.
3.1. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en heeft verwezen naar hetgeen zij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. Voorts heeft appellante aangevoerd dat zij alle relevante informatie heeft ingezonden, waarmee zij aan haar verplichtingen heeft voldaan. Appellante heeft benadrukt dat zij toestemming aan het Zorgkantoor heeft gegeven om informatie in te winnen die zij niet in haar bezit had.
3.2. Het Zorgkantoor heeft in zijn verweerschrift verwezen naar het bestreden besluit en hetgeen in beroep is aangevoerd. Voorts heeft het Zorgkantoor aangegeven dat appellante haar verplichtingen niet kan afschuiven op het Zorgkantoor.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Daarbij gaat de Raad uit van de tekst van de regelgeving zoals deze gold ten tijde hier van belang.
4.1.1. De artikelen 2.6.4 tot en met 2.6.13 van de Regeling regelen de wijze waarop de zorgkantoren de aan hun verleende subsidie als PGB dienen te verstrekken aan hun verzekerden. Er zijn drie verschillende beschikkingen die de PGB-verstrekking regelen, te weten de verleningsbeschikking, de voorschotbeschikking en de vaststellingsbeschikking. De artikelen 2.6.4 tot en met 2.6.12, met uitzondering van artikel 2.6.10 van de Regeling zien op de verleningsbeschikking, artikel 2.6.10 van de Regeling op de voorschotbeschikking en artikel 2.6.13 van de Regeling op de vaststellingsbeschikking. Met de vaststellingsbeschikking, die na afloop van elk kalenderjaar of subsidieperiode wordt gegeven, stelt het zorgkantoor definitief het recht op en de hoogte van het budget over het kalenderjaar respectievelijk over de periode tussen 1 januari en het einde van de subsidieperiode vast.
4.1.2. Artikel 2.6.9 van de Regeling luidt - voor zover van belang - als volgt:
“1. Bij de verlening van het netto persoonsgebonden budget worden de verzekerde de volgende verplichtingen opgelegd:
a. de verzekerde gebruikt het budget uitsluitend voor betaling van zorg als bedoeld in artikel 2.6.1, onderdeel b, d of h, en de daarmee noodzakelijk verbonden kosten;
b. de zorg die de verzekerde inkoopt, is kwalitatief verantwoord;
c. de verzekerde sluit een schriftelijke overeenkomst met de zorgverlener of zorgverlenende instantie waarin ten minste de volgende afspraken zijn opgenomen:
1°. declaraties voor verleende zorg worden niet betaald indien zij niet binnen zes weken na de maand waarin de zorg is verleend bij de verzekerde zijn ingediend,
2°. een declaratie van een zorgverlener bevat een overzicht van de dagen waarop is gewerkt, het uurtarief, het aantal te betalen uren, het burgerservicenummer of, bij het ontbreken daarvan, het sociaal-fiscaal nummer en de naam en het adres van de zorgverlener, en wordt door de zorgverlener ondertekend,
3°. een declaratie van een zorgverlenende instantie bevat het btw-nummer van die instantie, een overzicht van de dagen waarop is gewerkt, het tarief, het aantal te betalen uren, dagdelen of etmalen, en de naam en het adres van de zorgverlenende instantie, en wordt namens de zorgverlenende instantie ondertekend;
d. de verzekerde bewaart de in onderdeel c bedoelde overeenkomsten en declaraties gedurende zeven jaren en stelt deze, desgevraagd, ter beschikking van het zorgkantoor;
e. de verzekerde legt door middel van invulling en ondertekening van een daartoe door het zorgkantoor toegezonden formulier verantwoording af over het gebruik van de voorschotten en eventuele eerder verleende voorschotten voor zover deze laatste nog niet voor betalingen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, waren gebruikt;
f. bij de verantwoording over de laatste verantwoordingsperiode van een kalenderjaar dan wel, in het kalenderjaar waarin de subsidieperiode eindigt, de laatste verantwoordingsperiode in de subsidieperiode, voegt de verzekerde per zorgverlener of zorgverlenende instantie een formulier waarop hij naam, adres en burgerservicenummer of, bij het ontbreken daarvan, het sociaal-fiscaal nummer van de zorgverlener respectievelijk naam, adres en btw-nummer van de zorgverlenende instantie heeft aangetekend, alsmede het in dat kalenderjaar aan die zorgverlener of die zorgverlenende instantie betaalde bedrag;
(…)
i. de verzekerde deelt het zorgkantoor op diens verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op de verstrekking van het persoonsgebonden budget.
(…)
3. In afwijking van het eerste lid, onderdelen a en e, mag de verzekerde in een kalenderjaar maximaal 1,5% van het voor dat jaar beschikbare netto persoonsgebonden budget, maar ten minste € 250 en ten hoogste € 1.250, gebruiken voor andere betalingen dan betalingen bedoeld in onderdeel a, en geldt de verantwoordingsplicht, bedoeld in onderdeel e, niet voor dit deel van het budget.
4. Indien een subsidieperiode met ingang van een andere dag dan 1 januari van een kalenderjaar aanvangt of eindigt, worden de bedragen, genoemd in het derde lid, voor dat kalenderjaar vermenigvuldigd met een breuk waarvan de teller bestaat uit het aantal dagen van de subsidieperiode in het desbetreffende kalenderjaar en de noemer uit het aantal dagen in dat kalenderjaar.
(…)
8. Het College zorgverzekeringen stelt standaardmodellen op voor de formulieren, bedoeld in het eerste lid, onderdelen e en f.
9. De verantwoording, bedoeld in het eerste lid, onderdeel e, wordt aan het zorgkantoor afgelegd binnen zes weken na:
a. het einde van het kalenderjaar en voorts na afloop van de subsidieperiode, indien het tot een jaarbedrag herleide netto persoonsgebonden budget minder dan € 5000 bedraagt;
(…)”.
4.1.3. Artikel 2.6.10, eerste lid, van de Regeling bepaalt - voor zover relevant - dat het zorgkantoor de verzekerde het verleende persoonsgebonden budget per jaar bevoorschot, indien het tot een jaarbedrag herleide budget € 2.500,-- of minder bedraagt.
4.1.4. Artikel 2.6.12, tweede lid, onder b, van de Regeling bepaalt - voor zover van belang - dat een verleningsbeslissing kan worden ingetrokken of gewijzigd met ingang van de dag waarop de verzekerde de bij of krachtens artikel 2.6.9 opgelegde verplichtingen niet nakomt.
4.1.5. Artikel 2.6.13, achtste lid, van de Regeling bepaalt dat het zorgkantoor onverschuldigd betaalde bedragen van de verzekerde terugvordert of verrekent met door hem aan de verzekerde ter zake van PGB’s verschuldigde bedragen.
4.1.6. Ingevolge artikel 4:57, eerste lid, van de Awb kunnen onverschuldigd betaalde subsidiebedragen en voorschotten worden teruggevorderd voor zover na de dag waarop de subsidie is vastgesteld nog geen vijf jaren zijn verstreken.
4.2.1. De Raad stelt, op basis van de gedingstukken, vast dat het besluit van 29 juni 2006 moet worden aangemerkt als verleningsbeslissing als bedoeld in artikel 2.6.4 van de Regeling, waarbij op grond van artikel 2.6.9 van de Regeling aan appellante verplichtingen zijn opgelegd. Bij deze beslissing is op grond van artikel 2.6.9, derde lid, van de Regeling bepaald dat voor een deel van het toegekende PGB, zijnde € 145,89, de verantwoordingsplicht niet geldt. Het besluit van 29 juni 2006 is tevens te kwalificeren als een beslissing tot bevoorschotting als bedoeld in artikel 2.6.10.
4.2.2. Voorts stelt de Raad vast dat het Zorgkantoor bij het besluit van 2 februari 2009, met toepassing van artikel 2.6.13. van de Regeling, de subsidie over de periode 2 juni 2006 tot en met 31 december 2006 - na afloop van 2006 - heeft vastgesteld. Met dit (vaststellings)besluit is tevens beoogd, met toepassing van artikel 2.6.13, achtste lid, van de Regeling, om - gegeven de vaststelling van het PGB - de onverschuldigd betaalde voorschotten terug te vorderen.
Beoordeling van het hoger beroep
4.3.1. De Raad begrijpt de door appellante aangevoerde grond aldus dat zij zich voor wat betreft het aan haar verleende en bevoorschotte bedrag aan PGB van € 1.009,01 na ommekomst van het kalenderjaar 2006 niet (volledig) aan het Zorgkantoor hoefde te verantwoorden. De Raad stelt vast dat deze grond doel treft. Op grond van het bepaalde in artikel 2.6.9, derde en vierde lid, van de Regeling geldt de in artikel 2.6.9, eerste lid, onderdelen a en e, opgenomen verantwoordingsplicht niet voor een deel van het aan appellante toegekende PGB, en wel voor het bedrag van € 145,89.
4.3.2. Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.3.1, is het bezwaar tegen het besluit van 2 februari 2009 ten onrechte ongegrond verklaard. Dit betekent dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak slaagt, zodat deze uitspraak dient te worden vernietigd.
4.4. Ter bevordering van een finale geschillenbeslechting ziet de Raad vervolgens aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. De Raad stelt vast dat appellante over het bedrag van € 863,12, zijnde het bevoorschotte bedrag van € 1.009,01 verminderd met het bedrag van € 145,89 dat van de verantwoordingsplicht is vrijgesteld, niet heeft voldaan aan de verantwoordingsplicht als bedoeld in artikel 2.6.9 van de Regeling. Daarbij overweegt de Raad dat de zorgovereenkomsten die appellante met Thuiszorg Groningen heeft gesloten niet zien op Ondersteunende Begeleiding maar op Huishoudelijke Verzorging en geen betrekking hebben op de periode in geding van belang, zijnde 1 juni 2006 tot en met 31 december 2006. Voorts wijst de Raad erop dat appellante op het Verantwoordingsformulier over de periode 2 juni 2006 tot en met 31 december 2006
- dat is ondertekend door appellante op 1 juni 2006 - weliswaar een bedrag van € 1.009,-- aan PGB over de in geding zijnde periode heeft vermeld en als zorgverleners heeft genoemd Thuiszorg Groningen en WVG Groningen, doch geen declaraties heeft ingezonden noch de namen, adressen en fiscale gegevens van de betreffende zorgverlener/zorginstanties heeft vermeld.
5. Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.3.1, 4.3.2 en 4.4 slaagt het hoger beroep en dient het besluit van 2 februari 2009, alsmede de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. De Raad ziet aanleiding met toepassing van het bepaalde in artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het bezwaar tegen het besluit van 22 april 2007 alsnog gegrond te verklaren. De Raad stelt op grond van artikel 2.6.13, vijfde lid, van de Regeling het bedrag aan PGB over de periode 1 juni 2006 tot 31 december 2006 vast op een bedrag van € 145,89. Voorts stelt de Raad vast dat het Zorgkantoor aan appellante een bedrag van € 863,12 onverschuldigd heeft betaald. Nu niet gebleken is van omstandigheden op grond waarvan niet tot terugvordering op grond van artikel 2.6.13, achtste lid, van de Regeling kan worden overgegaan, bepaalt de Raad het terug te vorderen bedrag op € 863,12.
6. De Raad ziet aanleiding om het Zorgkantoor te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 874,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 2 februari 2009 gegrond;
Vernietigt het besluit van 22 april 2007;
Stelt het PGB over 1 juni 2006 tot 31 december 2006 vast op € 145,89;
Bepaalt dat het bedrag dat door het Zorgkantoor onverschuldigd is betaald en kan worden teruggevorderd op € 863,12;
Veroordeelt het College in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.518,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat van het Zorgkantoor een griffierecht van € 151,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door H.C.P. Venema, in tegenwoordigheid van J. Waasdorp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2010.