[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 21 maart 2008, 07/1478 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Roermond (hierna: College)
Datum uitspraak: 2 november 2010
Namens appellant heeft mr. H.M.J. Offermans, advocaat te Roermond, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 augustus 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Offermans. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door R. Ivanovic, werkzaam bij de gemeente Roermond.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst en bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. Het College heeft daarop een nieuw besluit, gedateerd op 12 augustus 2010, ingezonden. Bij brieven van 17 augustus 2010 heeft de griffier van de Raad appellant bericht dat de Raad vooralsnog heeft besloten om het besluit van 12 augustus 2010 bij de beoordeling van het hoger beroep te betrekken. Appellant is in de gelegenheid gesteld op dit besluit te reageren. Daarvan is geen gebruik gemaakt.
Met toestemming van partijen heeft de Raad vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft, waarna hij het onderzoek heeft gesloten.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving vanaf 18 februari 2004 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). In verband met detentie van appellant is de bijstand bij besluit van 7 februari 2006 beëindigd (lees: ingetrokken) per 6 januari 2006.
1.2. Bij besluit van 15 maart 2007 heeft het College de bijstand over de periode van 18 februari 2004 tot en met 5 januari 2006 met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB ingetrokken. Aan dit besluit heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant inkomsten heeft ontvangen uit handel in verdovende middelen, waarvan hij geen mededeling heeft gedaan aan het College.
1.3. Bij besluit van 17 april 2007 heeft het College met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de over de onder 1.2 genoemde periode gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 22.955,24. Met toepassing van artikel 13, derde lid, van de Afstemmingsverordening WWB 2007 van de gemeente Roermond, is de terugvordering van de bijstand verhoogd met de wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, waarbij de bijdrage in de kosten forfaitair is vastgesteld op 15% van het teruggevorderde bedrag.
1.4. Bij besluit van 29 augustus 2007 heeft het College de tegen de besluiten van 15 maart 2007 en 17 april 2007 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het College ten grondslag gelegd dat als gevolg van de schending door appellant van de op hem rustende inlichtingenverplichting zijn recht op bijstand over de eerdergenoemde periode niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 29 augustus 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Appellant betoogt dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak niet is ingegaan op de ter zitting aangevoerde gronden met betrekking tot de terugvordering. Dit betoog slaagt. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank uitsluitend overwegingen gewijd aan de schending van de op appellant rustende inlichtingenverplichting en aan de bevoegdheid van het College om de bijstand van appellant in te trekken. Zoals blijkt uit het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van de rechtbank heeft appellant zijn beroep hiertoe niet beperkt. Aldus heeft de rechtbank in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet volledig op het bij haar ingestelde beroep beslist. De aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking.
5. De Raad zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep van appellant tegen het besluit van 29 augustus 2007 beoordelen.
5.1.1. Appellant erkent dat hij in drugs heeft gehandeld, maar stelt zich op het standpunt dat hij dit slechts heeft gedaan om in zijn eigen behoefte aan drugs te voorzien. Appellant heeft naar eigen zeggen dan ook geen inkomsten uit drugshandel genoten waarmee hij in de noodzakelijke kosten van bestaan heeft kunnen voorzien. Appellant betwist derhalve dat van hem in de gegeven omstandigheden in redelijkheid kon worden verwacht dat hij de opbrengst van de drugshandel als inkomen diende te beschouwen waarvan hij aan het College mededeling had moeten doen. Appellant wijst er daarbij op dat het College bekend was met zijn drugsverslaving.
5.1.2. De Raad volgt appellant hierin niet. Het staat vast dat appellant heeft gehandeld in verdovende middelen waarmee hij inkomsten heeft verworven. Dat appellant die inkomsten heeft gebruikt om in zijn eigen behoefte aan drugs te kunnen voorzien, doet er niet aan af dat het hier feiten en omstandigheden betreft waarvan het appellant redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn recht op bijstand. Door van deze werkzaamheden en inkomsten geen melding te maken heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. In dit verband wijst de Raad op zijn uitspraak van 25 mei 2010, LJN BM6358. Dat het College op de hoogte zou zijn van de drugsverslaving van appellant maakt dat niet anders. Die wetenschap betekent immers niet dat het College ook bekend was of had moeten zijn met de omvang van de drugshandel van appellant, laat staan dat die enkel zou dienen om in zijn eigen behoefte aan drugs te voorzien.
5.1.3. Naar vaste rechtspraak van de Raad levert schending van de inlichtingen-verplichting een grond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg van die schending het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat, indien wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan, recht op (aanvullende) bijstand zou hebben bestaan. Daarin is appellant niet geslaagd. Hij heeft geen deugdelijke administratie bijgehouden waaruit kan worden afgeleid welke inkomsten hij gedurende de hier aan de orde zijnde periode heeft ontvangen. Dat voor toepassing van de WWB van in aanmerking te nemen inkomsten uit drugshandel geen sprake kan zijn omdat de rechtbank Roermond bij uitspraak van 3 mei 2006 het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel heeft ontnomen, volgt de Raad niet. Het al dan niet bestaan van een ontnemingsvordering kan bij de beoordeling van de vraag of, en zo ja in hoeverre, voor de betrokkene recht op bijstand heeft bestaan geen rol spelen. Daarbij tekent de Raad nog aan dat het berekende wederrechtelijk verkregen voordeel slechts berust op een schatting en niet op een deugdelijke en verifieerbare administratie. Het College heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand over deze periode niet kan worden vastgesteld.
5.1.4. Gelet op hetgeen hiervoor onder 5.1.2 en 5.1.3 is overwogen, is de Raad van oordeel dat het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de bijstand van appellant over de periode van 18 februari 2004 tot en met 5 januari 2006 in te trekken. De uitoefening van deze bevoegdheid heeft appellant op zichzelf niet bestreden.
5.2.1. Bij besluit van 12 augustus 2010 heeft het College het besluit van 29 augustus 2007 gewijzigd, in die zin dat het besluit van 17 april 2007 wordt herroepen voor zover daarbij 15% extra wegens forfaitaire kosten wordt teruggevorderd, zodat de hoogte van de terugvordering beperkt blijft tot de kosten van de ten onrechte verleende bijstand ad
€ 22.955,24. De Raad merkt dit besluit aan als een besluit dat met toepassing van artikel 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van Awb, mede in de beoordeling wordt betrokken.
5.2.2. Nu het College met het besluit van 12 augustus 2010 kenbaar heeft gemaakt het besluit van 29 augustus 2007, voor zover dit betrekking heeft op de terugvordering, niet langer te handhaven, moet het beroep in zoverre gegrond worden verklaard. Tevens komt dat besluit in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
5.2.3. Ten aanzien van het beroep tegen het besluit van 12 augustus 2010 overweegt de Raad als volgt. Appellant stelt zich op het standpunt dat van terugvordering geen sprake kan zijn omdat hij ook al de door hem wederrechtelijk verkregen inkomsten moet terugbetalen aan de Staat, alsmede omdat de Belastingdienst in verband met deze inkomsten ambtshalve aanslagen Inkomstenbelasting en Premieheffing heeft opgelegd.
Naar vaste rechtspraak van de Raad - zie onder meer de uitspraken van 27 augustus 2003, LJN AK3428 en 10 januari 2006, LJN AV0131 - kan de vaststelling van een wederrechtelijk genoten voordeel als hier aan de orde echter niet van invloed zijn op de hoogte van het in een bestuursrechtelijke procedure terug te vorderen bedrag.
Zoals onder meer overwogen in de uitspraak van de Raad van 10 december 2002, LJN AF3140, kan de strafrechter, hetzij reeds aanstonds bij de vaststelling van het bedrag van de ontnemingsvordering, hetzij nadien met toepassing van artikel 577b, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, rekening houden met een bestuursrechtelijke terugvordering. Het is daarbij uitsluitend aan de strafrechter om - met inachtneming van artikel 36e, vierde en/of zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht - te bepalen of, en zo ja in hoeverre, een dergelijke terugvordering in het concrete geval van invloed dient te zijn op de vaststelling van het bedrag van de ontnemingsvordering. De gestelde belastingaanslagen staan evenmin in de weg aan terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand.
5.2.4. Het College was derhalve op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd tot terugvordering van de over de periode van 18 februari 2004 tot en met 5 januari 2006 gemaakte kosten van bijstand. Andere dan hierboven verworpen gronden zijn niet aangevoerd tegen de uitoefening van deze bevoegdheid. Hierbij merkt de Raad nog op dat de vertegenwoordiger van het College er ter zitting op heeft gewezen dat het College bereid is om de maandelijkse aflossingen op de ontnemingsvordering met een gelijk bedrag op de openstaande bijstandsvordering in mindering te brengen, mits appellant gegevens over kan leggen waaruit die aflossingen blijken.
5.2.5. De Raad verklaart het beroep tegen het besluit van 12 augustus 2010 ongegrond.
6. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 29 augustus 2007 voor zover dit ziet op de terugvordering;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 12 augustus 2010 ongegrond;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 146,--vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.F. Bandringa en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 november 2010.