ECLI:NL:CRVB:2010:BO1986

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-6220 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand zonder een daaraan ten grondslag liggend besluit

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand aan appellante, die sinds 7 mei 1998 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De intrekking vond plaats per 1 juli 2006, maar het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage heeft deze intrekking later onderbouwd met een nieuwe grondslag. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat de aanvankelijke reden voor de intrekking, namelijk onduidelijkheid over de inkomsten van de zoon van appellante, niet meer van toepassing was. De Raad stelt vast dat het College de bijstand niet had mogen intrekken zonder een deugdelijke grondslag, aangezien appellante na 1 juli 2006 geen bijstand meer ontving zonder dat daar een besluit aan ten grondslag lag. De Raad vernietigt het besluit van 27 augustus 2007, dat de intrekking van de bijstand bevestigde, en herroept het eerdere besluit van 21 mei 2007. De Raad oordeelt dat het College niet bevoegd was om de bijstand in te trekken op basis van de nieuwe argumenten die in bezwaar zijn aangevoerd. De rechtbank had dit niet onderkend, waardoor de uitspraak van de rechtbank vernietigd wordt. Tevens wordt het College veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 966,-- bedragen, en het College moet het griffierecht van € 146,-- vergoeden.

Uitspraak

08/6220 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 7 oktober 2008, 07/7042 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 12 oktober 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.L. Plokker, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2010. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door haar neef [naam neef] en haar dochter [naam dochter]. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Catakli, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving vanaf 7 mei 1998 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Het College heeft de betaling van de uitkering van appellante per 1 juli 2006 tijdelijk stopgezet. Vervolgens heeft het College bij besluit van 21 mei 2007 - voor zover hier van belang - de bijstand per 1 juli 2006 ingetrokken.
1.3. Bij besluit op bezwaar van 27 augustus 2007 heeft het College het besluit van 21 mei 2007 gehandhaafd voor zover het de intrekking per 1 juli 2006 betreft.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 27 augustus 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat het College de intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Naar vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Het voorgaande betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 1 juli 2006 tot en met 21 mei 2007.
4.2. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.3. Op 29 augustus 2005 is de zoon van appellante, [naam zoon] (hierna: de zoon), 18 jaar geworden. Bij brief van 13 juli 2006 heeft het College appellante meegedeeld dat zij vóór 16 augustus 2006 een aantal papieren moet laten zien. Het betreft de originele afschriften van de laatste drie maanden van alle bank-, giro-, en spaarrekeningen van appellante en haar drie inwonende kinderen, haar salarisspecificaties en de inkomsten van de zoon vanaf de datum waarop die 18 jaar is geworden. Daarbij is meegedeeld dat, indien appellante niet tijdig reageert, haar uitkering kan worden stopgezet en dat zij daarvan dan schriftelijk bericht krijgt. Appellante heeft niet op de brief van 13 juli 2006 gereageerd. Het College heeft de betaling van de uitkering per 1 juli 2006 stopgezet. Daaraan ligt geen besluit ten grondslag. Appellante is ook niet schriftelijk of anderszins geïnformeerd. Bij besluit van 21 mei 2007 heeft het College de bijstand van appellante per 1 juli 2006 ingetrokken. Daartoe is overwogen dat het College ten onrechte of te veel uitkering heeft betaald, omdat geen, onvolledige of te laat inlichtingen zijn verstrekt. Daarbij wordt gedoeld op het feit dat de zoon op 29 augustus 2005 de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt en dat hij vanaf die datum geacht wordt bij te dragen in de kosten van de huishouding.
4.4. Bij besluit van 27 augustus 2007 heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 27 mei 2007 ongegrond verklaard. Daarbij is vastgesteld dat de zoon geen inkomsten heeft gehad en is overwogen dat de bijstand per 1 juli 2006 niet alleen is ingetrokken wegens het ontbreken van gegevens over het inkomen van de zoon, maar ook vanwege het ontbreken van de (bank)afschriften. Voorts is overwogen dat in het besluit van 27 mei 2007 geen wettelijke grondslag voor de intrekking van de bijstand per 1 juli 2006 is gegeven. Het College heeft alsnog artikel 54, derde lid, van de WWB aan het primaire besluit ten grondslag gelegd en overwogen dat dit artikel een grondslag biedt voor intrekking van bijstand indien als gevolg van een schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Omdat appellante eerst in bezwaar met deze motivering is geconfronteerd, is zij in de gelegenheid gesteld om aan te tonen dan wel aannemelijk te maken hoe zij sinds de stopzetting van haar uitkering per 1 juli 2006 heeft voorzien in haar levensonderhoud. Het College heeft geoordeeld dat de door appellante in dit verband gegeven verklaringen geen reden zijn om de feitelijke intrekking ongedaan te maken en om met terugwerkende kracht tot 1 juli 2006 bijstand toe te kennen. Daaraan is toegevoegd dat appellante veel eerder om (aanvullende) bijstand had kunnen vragen indien zij van oordeel was dat haar inkomsten onvoldoende waren om te voorzien in haar levensonderhoud.
4.5. De Raad stelt vast dat in bezwaar de aanvankelijke grondslag aan de intrekking per 1 juli 2006 is ontvallen, omdat omtrent de inkomsten van de zoon geen onduidelijkheid meer bestond. In zijn beslissing op bezwaar heeft het College aan de intrekking per 1 juli 2006 een geheel nieuwe grondslag gegeven, namelijk het ontbreken van een bevredigend antwoord op de vraag hoe appellante ongeveer een jaar zonder bijstand heeft kunnen voorzien in haar levensonderhoud. Naar vaste rechtspraak staat artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) er niet aan in de weg om in bezwaar een besluit te handhaven op een andere grond dan die waarop het primaire besluit steunt. De bezwaarprocedure is bedoeld voor een volledige heroverweging. Naar het oordeel van de Raad kon het College echter aan het besluit tot intrekking van de bijstand na bezwaar niet ten grondslag leggen dat appellante onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over haar financiële situatie vanaf 1 juli 2006. Deze financiële situatie is namelijk juist het gevolg van het feit dat aan appellante na 1 juli 2006 zonder besluit of deugdelijke grond geen bijstand meer is betaald, welke feitelijke stopzetting is gevolgd door een primair intrekkingsbesluit dat berustte op een ondeugdelijk gebleken grondslag. Gelet hierop was het College niet bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand vanaf 1 juli 2006 in te trekken. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 27 augustus 2007 gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met artikel 54, derde lid, van de WWB en 7:11 van de Awb vernietigen voor zover aangevochten. De Raad ziet voorts aanleiding om gebruik te maken van zijn bevoegdheid om zelf te voorzien en het besluit van 21 mei 2007 te herroepen voor zover het ziet op de intrekking per 1 juli 2006, aangezien het daaraan klevende gebrek niet meer bij een nieuw besluit op bezwaar kan worden hersteld.
5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep, in totaal € 966,--, voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 27 augustus 2007 voor zover aangevochten;
Herroept het besluit van 21 mei 2007 voor zover het ziet op de intrekking per 1 juli 2006;
Veroordeelt het College in de kosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 966,--, waarvan € 322,-- te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en R.H.M. Roelofs en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2010.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) R.L.G. Boot.
IJ