[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 3 april 2009, 08/2459 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente West Maas en Waal (hierna: college)
Datum uitspraak: 14 oktober 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 september 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. P.M. Hermans. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.M. Hissink, advocaat te Nijmegen, en [naam leidinggevende],
M. de Vries en R.M.J.T. Kornelis, allen werkzaam bij de gemeente West Maas en Waal.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is in 1975 in dienst getreden bij de toenmalige gemeente Appeltern. Per 1 januari 1984 is deze gemeente met de gemeenten Dreumel en Wamel opgegaan in de nieuwe gemeente Wamel, thans gemeente West Maas en Waal. Appellant, tot 1 januari 1984 hoofd Algemene Zaken (AZ) van de gemeente Appeltern, is in de nieuwe gemeente geplaatst in de functie van chef Bestuurlijke, Juridische en Economische Zaken (BJEZ). In het kader van een reorganisatie is appellant met ingang van 1 januari 2004 geplaatst in de functie van juridisch controller.
1.2. Op 5 december 2006 heeft appellant zich ziek gemeld wegens oogklachten. Er was sprake van een bloeding in het oog en een scheur in het netvlies. In verband hiermee heeft appellant meerdere operaties ondergaan. Aan appellant is met ingang van 2 december 2008 een uitkering toegekend op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeids-vermogen (WIA) berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%.
1.3. Bij besluit van 29 januari 2008 is appellant medegedeeld dat zijn salaris met ingang van 5 juni 2007 wordt gekort tot 90% van zijn laatstverdiende loon, met ingang van 5 december 2007 tot 75% en met ingang van 5 december 2008 tot 70%. Dit besluit is na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 mei 2008 (hierna: bestreden besluit).
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat hij recht heeft op doorbetaling van zijn volledige bezoldiging, omdat er sprake is van arbeidsongeschiktheid in en door de dienst. Appellant heeft daartoe aangevoerd dat er sprake is geweest van werkomstandigheden met een buitensporig karakter waardoor er bij hem overmatige stress is ontstaan die heeft geleid tot een verhoogde bloeddruk. Volgens appellant is het aannemelijk dat deze verhoogde bloeddruk oorzaak is geweest van de oogbloeding in het linkeroog met scheuren in en loslating van het netvlies als gevolg. Het college heeft de beroepsgronden gemotiveerd bestreden.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
4.1. Ingevolge artikel 7:3, zevende lid, van de Collectieve arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO) behoudt de ambtenaar recht op doorbetaling van zijn volledige bezoldiging bij arbeidsongeschiktheid in en door de dienst. Nu appellant stelt dat stress in het werk aan zijn uitval ten grondslag heeft gelegen en daarmee de arbeidsongeschiktheid (uiteindelijk) een psychische oorzaak heeft, geldt volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 4 mei 2006, LJN AX 3244 en TAR 2007, 19) allereerst als eis dat vaststaat dat de werkzaamheden van betrokkene of de omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht - objectief beschouwd - een buitensporig karakter hadden. Eerst indien aan deze eis is voldaan, komt de vraag aan de orde of er tussen de werkomstandigheden en de ontstane arbeidsongeschiktheid een oorzakelijk verband aanwezig is. Het antwoord op die vraag dient te worden gegeven op basis van gegevens van medische aard.
4.2. Appellant is na de gemeentelijke herindeling per 1 januari 1984 als chef BJEZ onder leiding komen te staan van de voormalige chef AZ van de gemeente Wamel. Er is vanaf het begin sprake van een gespannen werkrelatie tussen appellant en zijn leidinggevende enerzijds en tussen appellant en een medewerker van zijn afdeling anderzijds. Dit culmineerde eind 1988 in langdurig ziekteverzuim van appellant, die pas in juli 1989 weer (volledig) hervatte. Appellant is gedurende deze periode van ziekteverzuim onder behandeling geweest van een psycholoog die ook gesprekken met de leidinggevende en de hiervoor bedoelde medewerker heeft gevoerd. Na hervatting van het werk door appellant is de medewerker overgeplaatst naar een andere afdeling.
4.3. Vanaf 1 februari 2003 is [naam leidinggevende] de nieuwe leidinggevende van appellant. Er is sprake van een normale werkrelatie. In 2006 wordt in de gemeente een nieuwe wijze van beoordelen ingevoerd door middel van een gesprekscyclus die start met een resultaat- en ontwikkelgesprek. Ter voorbereiding op dit gesprek is door zowel de leidinggevende als appellant het bijbehorende formulier ingevuld. De leidinggevende heeft in zijn versie van het formulier op een aantal aspecten van het functioneren van appellant kritiek geleverd. Het beoogde gesprek hierover heeft niet meer plaatsgevonden in verband met de ziekmelding van appellant. Appellant wijt zijn uitval aan het effect dat de bedoelde kritiek van zijn leidinggevende op hem heeft gehad, te weten bewustwording van verdrongen traumatische ervaringen met zijn eerdere leidinggevende.
4.4. De Raad stelt allereerst vast dat over de periode van 1 februari 2003 tot aan de ziekmelding van appellant niet kan worden gesproken van werkomstandigheden die als buitensporig moeten worden aangemerkt. De door de leidinggevende van appellant eind 2006 geuite kritiek in het kader van een beoordeling overschrijdt naar het oordeel van de Raad niet hetgeen in een ambtelijke verhouding moet worden aanvaard.
Ten aanzien van de periode voor 2003 en in het bijzonder de onder 4.2 beschreven periode na de gemeentelijke herindeling stelt de Raad vast dat er weliswaar sprake is geweest van - grote - werkgerelateerde spanningen bij appellant, maar naar het oordeel van de Raad kan op geen enkel moment worden gesproken van zodanige werkomstandig-heden dat deze - objectief beschouwd - als buitensporig dienen te worden aangemerkt. Gelet hierop komt de Raad niet meer toe aan beantwoording van de vraag of er tussen de werkomstandigheden en de ontstane arbeidsongeschiktheid een oorzakelijk verband aanwezig is.
5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, zij het op andere gronden. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en K.J. Kraan en W.H. Bel als leden, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2010.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.