ECLI:NL:CRVB:2010:BO1729

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-3468 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand op grond van verzuim bij arbeidsinschakeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem, die op 6 mei 2008 het beroep tegen het besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem ongegrond verklaarde. Het College had op 26 maart 2007 de bijstand van appellant met ingang van 12 maart 2007 ingetrokken op basis van artikel 54, vierde lid, van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant had niet voldaan aan de verzoeken om gegevens die noodzakelijk waren voor zijn arbeidsinschakeling en het vaststellen van zijn recht op bijstand.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellant de gevraagde gegevens niet binnen de gestelde termijn heeft overgelegd. Appellant voerde aan dat hij door zijn psychische gesteldheid niet in staat was om aan de verzoeken te voldoen en dat het College al voldoende op de hoogte was van zijn situatie. De Raad oordeelde echter dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hem van het niet tijdig verstrekken van de gevraagde gegevens geen verwijt kon worden gemaakt. De Raad benadrukte dat het College recht had op actuele informatie om de bijstandsverlening te kunnen beoordelen.

De Raad concludeerde dat het College bevoegd was om de bijstand van appellant in te trekken en dat er geen reden was om aan te nemen dat het College niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik had kunnen maken. Het hoger beroep van appellant werd dan ook afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing in het openbaar uitspraken op 12 oktober 2010.

Uitspraak

08/3468 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant] wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem van 6 mei 2008, 07/8265 en 08/1301 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem (hierna: College)
Datum uitspraak: 12 oktober 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B. Wernik, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2010. Namens appellant is verschenen mr. Wernik. Voorts zijn verschenen zijn moeder J.H. van [A] en zijn broer R.G. [J] Het College heeft zich, zoals tevoren bericht, niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft, met onderbrekingen, vanaf 1995 bijstand ontvangen. Vanaf
11 januari 2005 heeft appellant bijstand van het College ontvangen. Het College heeft de bijstand met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) met ingang van 31 januari 2007 opgeschort, omdat appellant niet had gereageerd op een tweetal uitnodigingen voor gesprekken over re-integratie op 24 januari 2007 en op
31 januari 2007. Bij dat besluit heeft het College appellant tevens uitgenodigd voor een gesprek op 9 februari 2007 en hem verzocht de gegevens mee te nemen die in die uitnodiging zijn vermeld. Bij fax van 9 februari 2007 heeft appellant zich afgemeld voor dat gesprek. Op grond hiervan heeft het College bij besluit van 1 maart 2007 de opschorting per 31 januari 2007 ongedaan gemaakt en appellant opnieuw uitgenodigd voor een gesprek op 12 maart 2007. Het College heeft appellant daarbij verzocht mee te nemen een bewijs van inschrijving bij het CWI, gegevens over verwijzingen door het CWI en door appellant verrichte sollicitaties, alsmede bank- en giroafschriften van de laatste drie maanden. Appellant heeft zonder bericht geen gevolg gegeven aan die uitnodiging. Bij besluit van 15 maart 2007 heeft het College de bijstand met ingang van 12 maart 2007 opgeschort. Daarbij is appellant nogmaals uitgenodigd voor een gesprek op 23 maart 2007 en wederom verzocht de hiervoor genoemde gegevens mee te nemen. Het College heeft appellant er daarbij op gewezen dat zijn bijstandsuitkering kan worden beëindigd dan wel dat hem een maatregel kan worden opgelegd, indien hij aan de uitnodiging geen gevolg zou geven. Appellant is echter wederom zonder bericht niet verschenen.
1.2. Bij besluit van 26 maart 2007 heeft het College op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB de bijstand met ingang van 12 maart 2007 ingetrokken.
1.3. Bij besluit van 6 november 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 26 maart 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het besluit van 6 november 2007 ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover het beroep tegen het besluit van 6 november 2007 ongegrond is verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het besluit tot intrekking van de bijstand van appellant met ingang van 12 maart 2007 berust op de toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB in samenhang met het eerste lid van dat artikel. Voor de tekst van die bepalingen verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
4.2. Appellant heeft tegen de opschorting van het recht op bijstand geen rechtsmiddel aangewend. Daarom ligt uitsluitend ter beoordeling voor of de intrekking van de bijstand met ingang van 12 maart 2007 op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB in rechte stand kan houden.
4.3. De Raad stelt vast dat de bij de besluiten van 1 maart 2007 en 15 maart 2007 gevraagde gegevens relevant zijn voor de arbeidsinschakeling van appellant en voor (het vaststellen van) het recht op bijstand van appellant. Vaststaat dat appellant de gevraagde gegevens niet binnen de hem gegeven hersteltermijn heeft overgelegd.
4.4. Appellant stelt dat hem ter zake geen verwijt treft. Hij wijst daarbij op de lange voorgeschiedenis, waaronder met name de mislukte pogingen om hem te re-integreren en aan een baan te helpen, de omstandigheid dat hij een kwetsbare persoon is en al jarenlang in een uitzichtloze situatie verkeert. Verder heeft appellant gesteld dat het College al voldoende op de hoogte was van zijn situatie en enkel om reeds bekende gegevens heeft verzocht. Voorts heeft appellant aangevoerd dat hij als gevolg van zijn psychische gesteldheid, veroorzaakt door het moeizame re-integratietraject, niet in staat was om op 12 maart 2007 en 23 maart 2007 bij de afdeling Sociale zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Haarlem te verschijnen. Het College heeft daarmee volgens appellant onvoldoende rekening gehouden en in ieder geval niet getracht de re-integratie op een andere wijze te bevorderen.
4.5. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hem van het niet tijdig verstrekken van de gevraagde gegevens geen verwijt kan worden gemaakt. De Raad wijst erop dat het hier uitsluitend gaat om het niet voldoen aan een tweetal uitnodigingen, waarvan met name de uitnodiging voor het overleggen van gegevens op 23 maart 2007 van belang is. De voorgeschiedenis van appellant, wat daarvan ook zij, speelt in dit verband geen rol. De Raad stelt vast dat het College de betreffende gegevens heeft opgevraagd in het kader van een periodiek heronderzoek. Dit onderzoek heeft niet alleen betrekking op de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling van appellant, maar ook op de actuele woon- en leefsituatie en de financiële omstandigheden. Wat de financiële situatie van appellant betreft gaat het met name om de opgevraagde bank- en giroafschriften. Het College dient in dat kader over de meest recente gegevens van appellant te beschikken inzake zijn arbeidsinschakeling en in de gelegenheid te worden gesteld de financiële situatie te verifiëren aan de hand van de meest recente bank- en giroafschriften om (de voortzetting van) het recht op bijstand te kunnen beoordelen. Daarbij kan uiteraard niet worden volstaan de (oude) gegevens die bij het College reeds bekend waren. De Raad is niet gebleken dat appellant als gevolg van zijn psychische gesteldheid niet in staat was op de in de uitnodiging genoemde locatie te verschijnen. In dit verband is niet gesteld of gebleken dat appellant over zijn psychische toestand contact heeft opgenomen met zijn huisarts of dat appellant zich ter zake onder medische behandeling heeft gesteld.
4.6. Hetgeen overigens namens appellant in hoger beroep nog naar voren is gebracht, heeft de Raad geen aanleiding gegeven om tot een ander oordeel te komen.
4.7. Uit het onder 4.3 tot en met 4.6 overwogene volgt dat het College op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB bevoegd was de bijstand van appellant met ingang van 12 maart 2007 in te trekken. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken.
4.8. Het hoger beroep slaagt dan ook niet, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en
R.H.M. Roelofs en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2010.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) R.L.G. Boot.
HD