[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 november 2008, 07/4706 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 6 oktober 2010
Namens appellant heeft mr. R. Besemer, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2010. Appellant en zijn raadsman zijn niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. van Andel, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is werkzaam als copywriter, grafisch vormgever en beeldhouwer. Op 21 februari 2005 heeft hij een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen kunstenaars (WWIK) aangevraagd naar de norm voor een alleenstaande. Appellant voert een gezamenlijke huishouding met [naam partner], die de Duitse nationaliteit heeft en ten tijde van de aanvraag studeerde aan de Academie voor beeldende kunst en vormgeving. Bij besluit van 18 augustus 2005 is aan appellant met ingang van 1 maart 2005 een uitkering op grond van de WWIK toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Daarbij is onder meer meegedeeld dat met het eventuele inkomen van zijn partner slechts rekening wordt gehouden voor zover het inkomen van hen samen meer bedraagt dan de bijstandsnorm voor gehuwden.
1.2. Bij besluit van 14 juni 2007 heeft het College de uitkering op grond van de WWIK over het jaar 2006 definitief vastgesteld. Het College heeft vastgesteld dat het in aanmerking te nemen inkomen van appellant en zijn partner in 2006 samen met de verleende WWIK-uitkering hoger was dan de 125%-norm waarop appellant recht heeft en dat appellant tot een bedrag van € 7.996,74 te veel uitkering heeft ontvangen.
1.3. Bij besluit van 30 november 2007 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 juni 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 30 november 2007 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zijn in beroep aangevoerde grond herhaald, dat bij de bepaling van het bedrag dat hij en zijn partner mogen verdienen ten onrechte is uitgegaan van de norm voor een alleenstaande in plaats van de norm voor gehuwden. Volgens appellant dient, indien het inkomen van zijn partner mede in aanmerking wordt genomen, bij de berekening van de uitkering ook te worden uitgaan van de norm voor gehuwden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Voor de weergave van de hier toepasselijke bepalingen van de WWIK verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
4.2. Het geding in hoger beroep spitst zich toe op de vraag of het College bij de definitieve vaststelling van de uitkering van appellant over het jaar 2006 het in aanmerking te nemen inkomen van appellant en zijn partner correct heeft berekend.
4.3. De Raad stelt vast dat op grond van artikel 16, tweede lid, van de WWIK bij de definitieve vaststelling van de WWIK-uitkering het inkomen in aanmerking wordt genomen over de periode waarin in het betreffende kalenderjaar uitkering is verleend, voor zover dat tezamen met het van toepassing zijnde bedrag, genoemd in artikel 15, eerste lid, van de WWIK over deze periode per maand meer bedraagt dan de in die bepaling nader vermelde bedragen. Deze bedragen zijn gelijk aan 125% van de op grond van de WWIK voor een alleenstaande, alleenstaande ouder en gehuwden geldende maandnormen. Voor een alleenstaande waren deze in de periode van 1 januari 2006 tot en met 30 juni 2006 € 1.404,65 en van 1 juli 2006 tot en met 31 december 2006 € 1.416,75.
4.4. Op grond van artikel 5, derde lid, van de WWIK wordt, indien de echtgenoot van de kunstenaar verkeert in een situatie als bedoeld in artikel 10, zijn inkomen slechts in aanmerking genomen voor zover het inkomen van de gehuwden tezamen, met inbegrip van de uitkering die zou worden verleend indien zijn inkomen niet in aanmerking wordt genomen, meer zou bedragen dan het overeenkomstige bedrag, bedoeld in artikel 8. In de Nota van Toelichting bij artikel 5 van de WWIK is hierover vermeld dat, omdat de uitkering niet voorziet in de bestaanskosten van de echtgenoot van de kunstenaar, onverkorte toepassing van de gezamenlijke middelentoets zijn bestaansmogelijkheden in gevaar zou kunnen brengen. Als hoofdregel geldt dat het inkomen van de niet-rechthebbende echtgenoot in aanmerking wordt genomen voor zover het gezamenlijke inkomen, met inbegrip van de aan de kunstenaar te verlenen uitkering, meer zou bedragen dan het voor gehuwden geldende bedrag, bedoeld in artikel 8, onderdeel a, van de WWIK (Kamerstukken II 2003-2004, 29 574, nr. 3, pag. 18-19).
4.5. Gezien het voorgaande is de Raad van oordeel dat het in aanmerking te nemen inkomen van de partner van appellant in overeenstemming met artikel 5, derde lid, van de WWIK is vastgesteld. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat de berekening van dat inkomen, die heeft geresulteerd in een bedrag van € 9.377,96, onjuist is.
4.6. Op grond van artikel 16 van de WWIK is het voor de berekening van de definitieve uitkering in aanmerking te nemen inkomen van appellant de som van het onder 4.5 vermelde in aanmerking te nemen inkomen (€ 9.377,96), het inkomen uit arbeid van appellant zelf na aftrek van de werkelijke beroepskosten (€ 8.938,-- - € 4.696,-- = € 4.242,--) en de verleende WWIK-uitkering (€ 7.996,74), verminderd met het voor appellant geldende bedrag als bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de WWIK (in 2006 € 16.928,40). Het in aanmerking te nemen inkomen bedraagt derhalve € 4.688,30, zodat de definitieve uitkering € 7.996,74 - € 4.688,30 = € 3.308,44 is.
4.7. Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat het in het besluit van 30 november 2007 neergelegde standpunt van het College dat appellant over het jaar 2006 geen recht op WWIK-uitkering had niet berust op een deugdelijke motvering. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De Raad zal, met vernietiging van de aangevallen uitspraak en doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het besluit van 30 november 2007 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen. Het College zal met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 juni 2007 moeten beslissen. Daarbij zal het College tevens een beslissing moeten nemen over het verzoek van appellant om de kosten van de bezwaarprocedure te vergoeden.
5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep, voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 30 november 2007;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,--;
Bepaalt dat het College aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht tot een bedrag van in totaal € 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en H.C.P. Venema en C.G.M. van Rijnberk als leden, in tegenwoordigheid van J. Waasdorp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2010.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.