ECLI:NL:CRVB:2010:BO1312

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/5118 WUBO + 09/5119 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag WUBO- en WUV-uitkering op basis van onvoldoende medische onderbouwing

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 september 2010 uitspraak gedaan over de afwijzing van een aanvraag voor uitkeringen op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo) en de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv). De appellant, geboren in 1925 in het voormalige Nederlands-Indië, had in september 2007 een aanvraag ingediend voor uitkeringen en voorzieningen, gebaseerd op lichamelijke en psychische klachten die hij toeschrijft aan zijn oorlogservaringen. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant langdurig en onder ellendige omstandigheden is geïnterneerd, maar dat er onvoldoende bewijs is dat hij latente tuberculose (TBC) heeft opgelopen tijdens zijn internering. De Raad heeft de medische adviezen van de geneeskundig adviseurs van de Pensioen- en Uitkeringsraad gevolgd, die concludeerden dat de psychische klachten van de appellant niet leiden tot een verminderd functioneren ten opzichte van leeftijdgenoten. De Raad heeft geoordeeld dat de bestreden besluiten van de verweersters, die de aanvraag hebben afgewezen, in rechte stand kunnen houden. De Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

09/5118 WUBO
09/5119 WUV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], Fl, U.S.A. (hierna: appellant),
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster I)
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster II)
Datum uitspraak: 30 september 2010
I PROCESVERLOOP
Namens appellant is beroep ingesteld tegen het besluit van verweerster I van 3 juni 2009, kenmerk BZ 8689, JZ/F70/2009, genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: Wubo), en tegen het besluit van verweerster II van dezelfde datum, kenmerk BZ 48034, JZ/F70/2009, genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: Wuv).
Verweersters hebben een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 augustus 2010. Appellant is daar niet verschenen, terwijl verweersters zich ter zitting hebben laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in 1925 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in september 2007 bij verweersters een zogenoemde samenloop-aanvraag ingediend om toekenning van een uitkering en voorzieningen op grond van de Wubo of de Wuv. Deze aanvraag heeft eiser gebaseerd op lichamelijke klachten, waaronder met name longklachten (status na TBC en kortademigheid), en psychische klachten, die naar zijn mening een gevolg zijn van zijn oorlogservaringen in het voormalige Nederlands-Indië.
1.2. Bij besluiten van 16 juni 2008, zoals na hiertegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij de bestreden besluiten, hebben verweersters aanvaard dat appellant zowel tijdens de Japanse bezettingsperiode als tijdens de naoorlogse Bersiap-periode langdurig geïnterneerd is geweest en derhalve is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wubo en vervolging heeft ondergaan in de zin van de Wuv. In verband hiermee zijn aan appellant enige voorzieningen op grond van de Wuv toegekend. Voor het overige is de aanvraag afgewezen. Hiertoe is overwogen dat de TBC, met als gevolg een verwijdering van een longkwab, gelet op het lange tijdsinterval tussen de internering en de opname in het sanatorium in 1955, niet in het vereiste verband staat met de oorlogservaringen, en de kortademigheid mede daaraan en aan het rookgedrag van appellant is toe te schrijven. De bij appellant aanwezige psychische klachten, die wel als staande in causaal verband met de oorlogservaringen zijn beoordeeld, hebben volgens verweersters niet geleid tot invaliditeit nu niet of nauwelijks sprake is van een verminderd functioneren ten opzichte van leeftijdgenoten.
1.3. In beroep is namens appellant met name de juistheid van de opvatting van verweersters over de causaliteit van de doorgemaakte TBC betwist. Uitvoerig is betoogd, onder overlegging van algemene medische informatie over dit onderwerp, dat appellant waarschijnlijk al tijdens zijn internering besmet is geraakt en dat deze (latente) TBC eerst is vastgesteld na zijn overtocht naar Nederland toen hij solliciteerde naar een betrekking. Verder is aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met de psychische gevolgen die appellant dagelijks ondervindt van de traumatische omstandigheden tijdens zijn internering.
Verweersters hebben hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd.
2. Ter beantwoording staat de vraag of de bestreden besluiten, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, in rechte kunnen standhouden.
Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
2.1. Blijkens de gedingstukken is het standpunt van verweersters in overeenstemming met de adviezen van een tweetal geneeskundig adviseurs van de Pensioen- en Uitkeringsraad, de artsen P. Windels en A.J. Maas. Die adviezen zijn tot stand gekomen op basis van de resultaten van een door de psychiater B.J. Edson op 8 april 2008 ingesteld medisch onderzoek van appellant, alsmede op basis van door de appellant behandelende artsen verstrekte medische informatie.
Geconcludeerd is dat bij appellant sprake is van een aan de oorlogservaringen toe te schrijven angststoornis welke leidt tot enige nachtmerries per maand, maar dat de gevolgen daarvan voor de dagelijkse activiteiten niet dusdanig van aard zijn dat gesproken kan worden van een verminderd functioneren ten opzichte van leeftijdgenoten. Verder is aangegeven dat latente TBC inderdaad jaren later kan uitgroeien tot actieve TBC maar dat er, gegeven de ontdekking in 1955 op dertigjarige leeftijd, onvoldoende aanwijzingen zijn dat appellant tijdens de interneringen latente TBC heeft opgelopen.
2.2. De Raad acht het bestreden besluit op grond van deze adviezen naar behoren voorbereid en gemotiveerd.
In de ter beschikking staande medische gegevens heeft de Raad onvoldoende aanknopingspunt gevonden om te twijfelen aan de juistheid van het door verweersters, in het spoor van hun geneeskundig adviseurs, op basis van die gegevens ingenomen medisch standpunt.
2.2.1. Wat betreft de longklachten acht de Raad, naast de omstandigheid dat de TBC eerst in 1955 tot uiting is gekomen, mede van belang dat appellant blijkens de gedingstukken na zijn interneringen enige jaren, tot in 1950, heeft gediend bij het Koninklijk Nederlandsch-Indisch Leger (KNIL) en daar medische keuringen zal hebben ondergaan, die kennelijk niet tot vaststelling van TBC hebben geleid.
2.2.2. Wat de psychische klachten betreft stelt de Raad vast dat verweersters niet hebben miskend dat appellant tijdens de oorlogsjaren en daarna langdurig en onder ellendige omstandigheden geïnterneerd is geweest en daarvan nog steeds de psychische gevolgen ondervindt. De Wubo en de Wuv stellen beide echter tevens als eis dat sprake is van invalidering als gevolg van causale medische klachten. In het geval van appellant brengt dat mee dat, in vergelijking met gezonde leeftijdgenoten, sprake moet zijn van feitelijk ondervonden beperkingen in meerdere aspecten van het leven van alledag. Na, zorgvuldig te noemen, medisch onderzoek is daarvan onvoldoende kunnen blijken. Door appellant zijn geen medische gegevens ingebracht die in andere richting wijzen.
3. Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat de bestreden besluiten in rechte kunnen standhouden zodat de ingestelde beroepen ongegrond dienen te worden verklaard.
4. De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene Wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en A.A.M. Mollee als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 september 2010.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) B. Bekkers.
HD