[Appellant], wonende te [woonplaats], België (hierna: appellant),
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 30 september 2010
Namens appellant is beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 18 augustus 2009, kenmerk BZ 9059, JZ/T70/2009, ten aanzien van appellant genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo), verder: bestreden besluit
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 augustus 2010. Van de zijde van appellant is niemand verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. In oktober 2006 heeft appellant, geboren op 16 april 1944, bij verweerster een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo en als zodanig in aanmerking te worden gebracht voor onder meer een periodieke uitkering. Die aanvraag heeft appellant gebaseerd op gezondheidsklachten die naar zijn mening verband houden met zijn oorlogservaringen, te weten het meemaken van (granaat)beschietingen op het Zeeuwse dorp Eede waarbij zijn moeder om het leven is gekomen en zijn zuster gewond is geraakt.
1.2. Verweerster heeft de aanvraag van appellante afgewezen bij besluit van 9 oktober 2007. Daarbij is wel erkend dat appellant is getroffen door oorlogsgeweld, te weten een directe betrokkenheid bij de beschieting op Eede in september 1944. De aanvraag is echter afgewezen op de grond dat appellant de Belgische nationaliteit bezit en woonachtig is in België en daarmee niet voldoet aan de in artikel 3, eerste lid (oud) van de Wubo gestelde eisen. Vervolgens heeft verweerster geen bijzondere omstandigheden aanwezig geacht om met toepassing van artikel 3, zesde lid, (oud) van de Wet van deze eisen af te wijken.
1.3. Nadat aan verweerster was gebleken dat appellant mogelijkerwijs ook in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit, heeft zij na afstemming met (de gemachtigde van) appellant de onder 1.1 genoemde aanvraag opnieuw beoordeeld. Bij besluit van 24 april 2009, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerster de aanvraag wederom afgewezen, nu primair op de grond dat - samengevat - bij appellant geen sprake is van blijvende invaliditeit in de zin van de Wubo als gevolg van het oorlogsgeweld. Daartoe is overwogen dat de bij appellant aanwezige psychische klachten en de status na maagmaligniteit niet in verband staan met het door hem meegemaakte oorlogsgeweld.
2. De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden en overweegt als volgt.
2.1. Blijkens de stukken is het door verweerster in het bestreden besluit neergelegde standpunt in overeenstemming met de adviezen van een tweetal geneeskundig adviseurs van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Deze adviezen berusten op de resultaten van een door een van deze geneeskundig adviseurs, de arts P. Windels bij appellant verricht medisch onderzoek. Uit die adviezen komt naar voren dat de (granaat)beschieting zelf niet heeft geleid tot psychische klachten (appellant was 5 maanden oud en heeft geen herinneringen aan die gebeurtenis), maar de psychische klachten moeten worden toegeschreven aan het overlijden van de moeder, het uiteenvallen van het gezin en de latere (echt)scheidingen van appellant.
2.2. Naar de Raad reeds eerder heeft overwogen (d.d. 29 april 2009, nummer 07/7048 WUBO, LJN BI3095) dient het bij de toepassing van de Wubo te gaan om de rechtstreekse gevolgen van de zelf ondervonden oorlogscalamiteiten. Dit betekent dat aan de gevolgen van het omkomen van de moeder door de (granaat)beschieting - hoe ernstig ook - bij de beoordeling van de vraag of bij appellant sprake is van invaliditeit in de zin van de Wubo geen zelfstandige betekenis kan toekomen. Hiervan uitgaande acht de Raad het bestreden besluit op grond van de uitgebrachte medische adviezen deugdelijk voorbereid en gemotiveerd. In de voorhanden medische gegevens heeft de Raad geen aanknopingspunt gevonden om aan de juistheid van die adviezen te twijfelen.
3. Gezien het voorgaande moet de onder 2 geformuleerde vraag bevestigend worden beantwoord en dient het beroep van appellant ongegrond te worden verklaard.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en A.A.M. Mollee als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 september 2010.
(get.) A. Beuker-Tilstra.