ECLI:NL:CRVB:2010:BO0477

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-1529 WWB + 10-4946 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op bijstand en procesbelang in hoger beroep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 oktober 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van besluiten van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam met betrekking tot de bijstandsaanvraag van appellant. Appellant had op 22 februari 2007 een aanvraag ingediend voor bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Het College kende hem een voorschot toe, maar stelde de aanvraag later buiten behandeling en vorderde het voorschot terug. Appellant ging in beroep tegen deze besluiten, maar de rechtbank verklaarde zijn beroep niet-ontvankelijk wegens het ontbreken van procesbelang. Appellant stelde dat hij wel procesbelang had, omdat hij vond dat de bijstand met terugwerkende kracht verleend moest worden vanaf 26 juni 2006.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellant niet-ontvankelijk was in zijn beroep tegen de aangevallen uitspraak II, omdat deze uitspraak niet vatbaar was voor hoger beroep. De Raad concludeerde dat er geen evidente schending van de goede procesorde was en dat appellant geen bijzondere omstandigheden had aangevoerd die een afwijking van de hoofdregel rechtvaardigden. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak I, voor zover deze was aangevochten, en verklaarde zich onbevoegd ten aanzien van de aangevallen uitspraak II. De Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

09/1529 WWB
10/4946 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 13 februari 2009, 07/1534 (hierna: aangevallen uitspraak I) en 2 april 2009, 07/1538 (hierna: aangevallen uitspraak II),
in het gedingen tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 12 oktober 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2010. Appellant is verschenen. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Op 22 februari 2007 heeft appellant een aanvraag gedaan om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Bij besluit van 23 maart 2007 heeft het College appellant een voorschot toegekend van € 220,-- voor de periode 22 februari 2007 tot en met 28 februari 2007. Daarbij is meegedeeld dat dit voorschot bij de eerste betaling van de uitkering in één keer wordt verrekend en dat, als appellant geen recht op bijstand heeft, het geld moet worden terugbetaald. Bij besluit van 28 maart 2007 (hierna: besluit 1) heeft het College de aanvraag buiten behandeling gesteld. Bij besluit van eveneens 28 maart 2007 (hierna: besluit 2) heeft het College het verstrekte voorschot teruggevorderd.
1.3. Bij afzonderlijke besluiten van 12 juni 2007 (hierna: besluiten 3 en 4) heeft het College de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Hiertegen heeft appellant beroep ingesteld.
1.4. Bij besluit van 26 november 2007 (hierna: besluit 5) heeft het College de besluiten 3 en 4 ingetrokken en de bezwaren van appellant gegrond verklaard. Het College heeft de besluiten 1 en 2 ingetrokken en bepaald dat appellant recht op bijstand heeft met ingang van 16 februari 2007. Daarbij is vermeld dat het voorschot inmiddels verrekend is met reeds verstrekte bijstand.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak I heeft de rechtbank het beroep tegen besluit 5, voor zover gericht tegen de beslissing op de aanvraag, met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) betrokken bij de behandeling van het beroep tegen besluit 3. Appellant heeft in dit beroep betoogd dat hij procesbelang had behouden, omdat de bijstand, zoals hij verzocht had, met ingang van 26 juni 2006 moet worden verleend. De rechtbank heeft het beroep tegen besluit 3 niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
2.2. Bij uitspraak van 11 november 2008 heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:54 van de Awb het beroep van appellant, gericht tegen besluit 4 en besluit 5, voor zover gericht tegen de beslissing inzake de terugvordering van het voorschot, buiten zitting niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat appellant geen procesbelang meer heeft bij die procedure. Daarbij is bepaald dat de gemeente Amsterdam het griffierecht aan appellant dient te vergoeden.
2.3. Bij de aangevallen uitspraak II heeft de rechtbank het verzet van appellant tegen de uitspraak van 11 november 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd gekeerd tegen uitspraak II en voorts tegen uitspraak I, voor zover zijn beroep ongegrond is verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 18, tweede lid, aanhef en onder c, van de Beroepswet kan geen hoger beroep worden ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:55, vijfde lid, van de Awb. De aangevallen uitspraak II is een dergelijke uitspraak en derhalve niet vatbaar voor hoger beroep. Voor doorbreking van het in artikel 18, tweede lid, aanhef en onder c, van de Beroepswet neergelegde appelverbod kan echter grond bestaan indien sprake is van evidente schending van eisen van een goede procesorde dan wel fundamentele rechtsbeginselen, zodanig dat van een eerlijk proces geen sprake is.
4.2. Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat hij wel procesbelang had bij zijn beroep aangaande de terugvordering. De Raad stelt vast dat het besluit tot terugvordering is ingetrokken en dat, zoals appellant ter zitting verklaard heeft, hij door de verrekening van het voorschot met zijn uitkering niet tekort is gedaan. Hij blijft echter van mening dat de specificatie daarvan onduidelijk is.
4.3. Naar het oordeel van de Raad is de beslissing van de rechtbank om appellant bij deze stand van zaken niet-ontvankelijk te verklaren in zijn beroep wegens het ontbreken van procesbelang en dus geen oordeel te geven over de duidelijkheid van de specificatie, geen schending als onder 4.1 bedoeld. De Raad is dus onbevoegd om kennis te nemen van het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak II.
4.4. Volgens vaste rechtspraak van de Raad inzake toepassing van artikel 43 en 44 van de WWB wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de bijstandsaanvraag is ingediend en/of de melding bij het CWI heeft plaatsgevonden. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.
4.5. Ter zitting heeft appellant nader toegelicht dat de bijzondere omstandigheden er in zijn geval in zijn gelegen dat op 26 juni 2006 de hem verleende bijstand is ingetrokken. Hij heeft daartegen geen rechtsmiddel aangewend, aangezien het naar zijn zeggen geen zin heeft om te procederen bij de bestuursrechter. Zo heeft hijzelf nog nooit een procedure gewonnen.
4.6. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat in hetgeen appellant hiermee heeft aangevoerd geen bijzondere omstandigheden zijn gelegen als onder 4.4 bedoeld. De aangevallen uitspraak I komt daarom, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart zich onbevoegd ten aanzien van aangevallen uitspraak II;
Bevestigt aangevallen uitspraak I, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en R.H.M. Roelofs en O.L.H.W.I. Korte als leden in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2010.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) R.L.G. Boot.
RB