[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 23 september 2010
Appellant heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening van 1 juli 2009, kenmerk BZ 9049, JZ/P60/2009, ten aanzien van hem genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo), verder: bestreden besluit.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juli 2010. Appellant is verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. den Held, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in 1938, heeft in december 2008 een aanvraag ingediend voor de toeslag ter verbetering van zijn levensomstandigheden, een periodieke uitkering en een voorziening voor deelname aan het maatschappelijk verkeer, een en ander op grond van de Wubo. Hierop is door verweerster afwijzend beslist. Verweerster heeft er begrip voor getoond dat de omstandigheden in de jeugdjaren van appellant in het voormalige Nederlands-Indië voor hem een ingrijpend karakter hebben gehad, maar zij heeft geoordeeld dat niet gebleken is dat hij gebeurtenissen heeft meegemaakt die onder de werking van de Wubo vallen. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2. De Raad moet antwoord geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, in rechte stand kan houden en overweegt daartoe als volgt.
2.1. Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wubo wordt - voor zover hier van belang - onder burger-oorlogsslachtoffer verstaan degene die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 of gedurende de daaraan direct aansluitende periode van ongeregeldheden in het voormalige Nederlands-Indië (de zogenoemde Bersiap-periode) lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen ten gevolge van met de krijgsverrichtingen of ongeregeldheden direct verbonden handelingen of omstandigheden, dan wel ten gevolge van direct tegen hem gerichte handelingen of maatregelen door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode, dan wel ten gevolge van confrontatie met extreem geweld tegen derden door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode.
2.2. Appellant heeft aangevoerd dat hij op 17 mei 1944 in Soerabaja bombardementen heeft meegemaakt. Verweerster heeft daartegen ingebracht dat weliswaar bekend is dat er in de ochtend van 17 mei 1944 een groot geallieerd bombardement was op Soerabaja, maar dat er geen objectieve gegevens zijn die bevestigen dat appellant op die datum in Soerabaja verbleef. De Raad heeft daarvoor evenmin aanknopingspunten kunnen vinden.
2.3. Appellant stelt voorts directe betrokkenheid bij ongeregeldheden in Soerabaja tijdens de Bersiap-periode. Verweerster heeft erkend dat in de genoemde plaats in die periode ongeregeldheden hebben plaatsgevonden, zoals tijdens het vlagincident bij het Oranje Hotel, bij de Simpangclub en bij het warenhuis White Away, maar daadwerkelijke aanwezigheid van appellant bij deze gebeurtenissen wordt in haar visie evenmin door objectieve gegevens bevestigd. Daarbij heeft verweerster nog naar voren gebracht dat, toen het erg gevaarlijk was in Soerabaja, appellant met zijn moeder en broer op veilige afstand in kampong Ambenga verbleef. De Raad ziet in hetgeen appellant in beroep naar voren heeft gebracht en in de gedingstukken geen aanleiding hierover anders te oordelen.
2.4. Hetzelfde geldt voor de overweging van verweerster met betrekking tot de door appellant genoemde beschietingen in de Tjitandoeistraat en Moesistraat te Soerabaja dat van directe betrokkenheid daarbij van appellant niet is gebleken.
3. Gelet op het vorenstaande concludeert de Raad dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Daarmee miskent ook de Raad niet dat appellant tijdens de oorlogsjaren en de Bersiap-periode angstige en ingrijpende omstandigheden heeft ervaren. De Wubo heeft echter een beperkte strekking en deze brengt mee dat erkenning als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo is gebonden aan de in die wet omschreven specifieke gebeurtenissen.
4. Het vorenstaande betekent dat het beroep van appellant niet kan slagen.
5. De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.L.C. Hermans als leden, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 september 2010.
(get.) A. Beuker-Tilstra.