ECLI:NL:CRVB:2010:BO0319

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-2820 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opschorting bijstandsuitkering en procesbelang bij vergoeding bezwaarkosten

In deze zaak gaat het om de opschorting van de bijstandsuitkering van appellant door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tiel. Appellant ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en werd uitgenodigd voor een gesprek om een trajectplan te ondertekenen. Hij verscheen echter niet op dit gesprek, wat leidde tot de opschorting van zijn bijstandsrecht. Appellant maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het College verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk, omdat appellant geen belang meer zou hebben bij de beoordeling van zijn bezwaar. De rechtbank Arnhem verklaarde het beroep van appellant ongegrond.

In hoger beroep betoogde appellant dat hij nog steeds procesbelang had, onder andere vanwege een verzoek om vergoeding van de kosten van het bezwaar. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het College ten onrechte het bezwaar niet-ontvankelijk had verklaard. De Raad stelde vast dat de opschorting van de bijstandsuitkering niet was gebaseerd op onvoldoende medewerking in de zin van artikel 54, eerste lid, van de WWB, maar op het niet nakomen van verplichtingen gericht op arbeidsinschakeling. Dit betekende dat de voorwaarden voor de opschorting niet waren voldaan.

De Raad herstelde de besluiten van het College en oordeelde dat appellant recht had op vergoeding van de kosten van het bezwaar. Het College werd veroordeeld tot betaling van € 322,-- voor de kosten van rechtsbijstand en € 1.288,-- voor de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Tevens werd het College verplicht om het griffierecht van € 146,-- aan appellant te vergoeden. De uitspraak werd openbaar gedaan op 28 september 2010.

Uitspraak

08/2820 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 11 april 2008, 07/3207 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tiel (hierna: College)
Datum uitspraak: 28 september 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.W. Verweij, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2010. Appellant is verschenen met bijstand van mr. C.T.W. van Dijk, advocaat te Utrecht. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.M. Rijs, werkzaam bij de gemeente Tiel.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij brief van 20 maart 2007 heeft het College hem uitgenodigd voor een gesprek op 26 maart 2007 om een trajectplan te ondertekenen. Appellant is niet op dit gesprek verschenen.
1.2. Om die reden heeft het College bij besluit van 26 maart 2007, aangevuld bij besluit van 2 april 2007, met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB het recht van appellant op bijstand opgeschort. Daarbij heeft het College appellant een termijn gegeven om zijn verzuim te herstellen en hem erop gewezen dat bij gebreke van tijdig herstel zijn uitkering zal worden ingetrokken. Appellant heeft tegen dit opschortingsbesluit bezwaar gemaakt.
1.3. Op 4 april 2007 en 11 april 2007 heeft het College de bijstand van appellant over de maand maart 2007 alsnog uitbetaald. De bijstand over de maand april 2007 is uitbetaald op 24 april 2007.
1.4. Bij besluit van 21 juni 2007 heeft het College, met toepassing van artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het bezwaar van appellant zonder voorafgaande hoorzitting niet-ontvankelijk verklaard. Hieraan is de overweging ten grondslag gelegd dat appellant (kennelijk) geen belang meer heeft bij een beoordeling van zijn bezwaar.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het hiertegen gerichte beroep ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is sprake van voldoende procesbelang indien het resultaat dat de indiener van een bezwaarschrift met het maken van bezwaar nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dit resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben (zie onder meer de uitspraak van 9 maart 2010, LJN BL8805).
4.2. Vaststaat dat het College het opschortingsbesluit niet bij een later besluit heeft ingetrokken of herroepen. Wel is het rechtsgevolg van de opschorting feitelijk ongedaan gemaakt, doordat het College de opgeschorte uitkering alsnog heeft uitbetaald en de bijstandsverlening heeft voortgezet.
4.3. Ook indien ervan wordt uitgegaan dat appellant onder deze omstandigheden geen belang meer heeft bij het ongedaan maken van het opschortingsbesluit als zodanig, neemt dit niet weg dat hij om andere redenen nog processueel belang kan hebben bij een inhoudelijke beoordeling van zijn bezwaar. In dit verband heeft appellant betoogd dat hij aanspraak heeft op vergoeding van geleden schade en van de kosten van het bezwaar.
4.4. Van voor vergoeding in aanmerking komende schade is de Raad niet gebleken. Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient het juiste bedrag aan periodieke bijstand te zijn betaald uiterlijk op de laatste dag van de maand volgend op de maand waarop die bijstand betrekking heeft (zie de uitspraak van 14 november 2006, LJN AZ3290). Vaststaat dat de bijstand over de maanden maart en april 2007 nog in april 2007 aan appellant is uitbetaald. Vertraging in de betaling van een geldsom, die aanleiding kan geven tot vergoeding van wettelijke rente, doet zich hier dus niet voor. De stelling van appellant dat hij door de handelwijze van het College in betalingsmoeilijkheden is geraakt kan evenmin leiden tot het door hem beoogde doel, reeds omdat het hier een vorm van vertragingsschade betreft die naast de - eventuele - wettelijke rente niet voor zelfstandige vergoeding in aanmerking komt (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 26 mei 2009, LJN BI7121). Schadevergoeding is in dit geval dan ook niet aan de orde.
4.5. Een voldoende procesbelang kan echter ook zijn gelegen in een door de bezwaarmaker ingediend verzoek om vergoeding van de kosten die in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs zijn gemaakt. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb is voor vergoeding van deze kosten slechts plaats voor zover het bestreden (primaire) besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Dit betekent dat het verzoek niet kan worden toegewezen zonder dat eerst de rechtmatigheid van het primaire besluit is beoordeeld.
4.6. Ingevolge artikel 7:15, derde lid, eerste volzin, van de Awb dient het verzoek om vergoeding van de kosten van het bezwaar te worden gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist. In dit geval heeft appellant zijn verzoek pas ingediend bij fax van 22 juni 2007, daags nadat het College de beslissing op bezwaar had genomen en verzonden. De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzoek (reeds) om die reden niet kan worden ingewilligd, hetgeen betekent dat aan het verzoek geen belang bij een inhoudelijke beoordeling van het bezwaar kan worden ontleend.
4.7. Appellant heeft daartegen aangevoerd dat de beslissing op bezwaar, in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, voortijdig is genomen. Deze beroepsgrond treft doel. Namens de voorzitter van de bezwarencommissie is bij brief van 8 mei 2007 aan de raadsman van appellant de vraag voorgelegd of hij - ondanks het alsnog uitbetalen van de bijstand - het bezwaar handhaaft en, zo ja, welk belang appellant bij de verdere behandeling van dit bezwaar heeft. Het stellen van deze vraag werd door de zorgvuldigheid vereist, nu blijkbaar twijfel was gerezen aan het (voort)bestaan van voldoende procesbelang. In de brief werd vermeld dat na ontvangst van de reactie zou worden bepaald op welke wijze het bezwaarschrift verder zou worden behandeld. Daarbij is echter geen termijn gesteld voor een reactie en evenmin gewaarschuwd dat bij het achterwege blijven daarvan niet-ontvankelijkverklaring zou volgen. Toch heeft het College de beslissing op bezwaar op 21 juni 2007 genomen zonder dat een reactie van de raadsman was ontvangen, zonder dat de raadsman aan het verzoek was herinnerd en zonder dat een hoorzitting was gehouden waarop de kwesties van procesbelang en bezwaarkosten nog aan de orde hadden kunnen komen. Dat sedert het stellen van de vraag zes weken waren verstreken en dat de raadsman het verzoek om vergoeding van bezwaarkosten ook in het bezwaarschrift had kunnen doen, is onvoldoende om deze handelwijze van het College te rechtvaardigen.
4.8. Onder deze omstandigheden kan appellant niet worden tegengeworpen dat hij het verzoek om vergoeding van de bezwaarkosten te laat heeft ingediend. Daarin was dus geen grond gelegen om een inhoudelijke beoordeling van het bezwaar achterwege te laten. Hieruit volgt dat het College het bezwaar ten onrechte wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk heeft verklaard. Van redenen voor niet-ontvankelijkverklaring is ook overigens niet gebleken. Het hoger beroep slaagt derhalve. Het besluit op bezwaar van 21 juni 2007 komt voor vernietiging in aanmerking, evenals de aangevallen uitspraak, waarbij dit besluit in stand is gelaten.
4.9. De Raad zal de zaak zelf afdoen en overweegt daartoe het volgende.
4.10. Zoals de Raad recent heeft geoordeeld (zie de uitspraak van 20 juli 2010, LJN BN2722), is van "het verlenen van onvoldoende medewerking" in de zin van artikel 54, eerste lid, van de WWB slechts dan sprake indien de belanghebbende onvoldoende medewerking verleent in het kader van een onderzoek naar het recht op bijstand en niet indien hij onvoldoende medewerking verleent in het kader van een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. Daarbij is in aanmerking genomen dat in artikel 9, eerste lid, van de WWB een specifieke regeling is opgenomen inzake verplichtingen van de belanghebbende gericht op zijn arbeidsinschakeling en dat het bestuursorgaan op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden is de bijstand te verlagen in overeenstemming met de verordening bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de WWB indien de belanghebbende die verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, behoudens indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.11. In dit geval heeft het College het recht op bijstand opgeschort op de grond dat appellant geen gehoor heeft gegeven aan een oproep om een trajectplan te komen ondertekenen. Het ging daarbij om een plan tot deelname aan het "Project Stadswacht". De gedingstukken laten zien dat dit trajectplan was gericht op het bevorderen en bespoedigen van zelfstandigheid, het behalen van financiële zelfredzaamheid, het vinden van regulier werk en - uiteindelijk - het beëindigen van de bijstandsverlening. Bij zijn werkzaamheden zou appellant intensief door het gemeentelijke Bureau Stadswacht worden begeleid. Gelet op een en ander moet worden geoordeeld dat hetgeen in het opschortingsbesluit aan appellant is verweten betrekking had op het onvoldoende nakomen van verplichtingen gericht op zijn arbeidsinschakeling, en niet op het onvoldoende verlenen van medewerking in de zin van artikel 54, eerste lid, van de WWB. Aan de voorwaarden voor toepassing van dit artikellid was dan ook niet voldaan.
4.12. Hieruit volgt dat het primaire besluit van 26 maart 2007 en het daarbij aansluitende, op dezelfde grondslag berustende besluit van 2 april 2007 in strijd met artikel 54, eerste lid, van de WWB zijn genomen. De Raad zal deze besluiten met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb herroepen. Dit betekent dat aan appellant, overeenkomstig diens verzoek, een vergoeding van de kosten van het bezwaar toekomt. De Raad zal het College daartoe op grond van artikel 8:75 van de Awb veroordelen tot een bedrag van € 322,-- wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
5. De Raad acht voorts termen aanwezig om het College met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288,-- wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 21 juni 2007;
Herroept de besluiten van 26 maart 2007 en 2 april 2007;
Veroordeelt het College in de kosten van het bezwaar tot een bedrag van € 322,--;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en R. Kooper en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 september 2010.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) R.L.G. Boot.
EK