ECLI:NL:CRVB:2010:BO0012

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/2483 AOW + 09/2484 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schuldig nalatig stellen van premiebetaling AOW over de jaren 1998 en 1999

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 oktober 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep over de schuldig nalatigheid van appellant met betrekking tot de betaling van AOW-premies over de jaren 1998 en 1999. Appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. A.K. Ramdas, had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin zijn beroep ongegrond was verklaard. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) had appellant schuldig nalatig verklaard voor het niet betalen van de verschuldigde premies, nadat de belastingdienst had geconstateerd dat appellant nog aan inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen verschuldigd was.

De Raad overwoog dat de Svb terecht niet had afgezien van het schuldig nalatig stellen van appellant, aangezien er ambtshalve aanslagen waren opgelegd door de belastingdienst. Appellant voerde aan dat hij door zijn faillissement niet in staat was om aangifte te doen, en dat dit door de curator had moeten gebeuren. De Raad oordeelde echter dat appellant zelf actie had moeten ondernemen als hij meende dat de curator in gebreke was gebleven.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren om proceskosten te vergoeden. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van premieplichtigen om hun verplichtingen na te komen, zelfs in het geval van faillissement, en de gevolgen van het niet tijdig betalen van premies voor de volksverzekeringen.

Uitspraak

09/2483 AOW en 09/2484 AOW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 april 2009, 08/3829 en 08/3830 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 8 oktober 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.K. Ramdas, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2010. Appellant en zijn gemachtigde zijn daarbij, met kennisgeving, niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.E. Eind.
II. OVERWEGINGEN
1.1. De belastingdienst heeft de Svb, kennelijk met het verzoek te onderzoeken of appellant schuldig nalatig kan worden verklaard, medegedeeld dat appellant nog aan inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met bijkomende kosten verschuldigd is over 1998 € 8.349,- en over 1999 € 8.570,- en dat appellant nalatig is deze bedragen te betalen.
1.2. Bij beslissingen op bezwaar van 19 augustus 2008 heeft de Svb zijn besluiten van
20 december 2007 gehandhaafd, waarbij aan appellant is medegedeeld dat hij, op grond van artikel 18 van de Wet financiering volksverzekeringen (Wfv), schuldig nalatig is de over de jaren 1998 en 1999 verschuldigde premie krachtens de AOW te betalen. Daarbij is overwogen dat nu over voornoemde jaren een ambtshalve aanslag is opgelegd door de belastingdienst, op grond van artikel 18, derde lid, van de Wfv niet afgezien kan worden van het schuldig nalatig stellen.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, overwegende dat de Svb terecht niet heeft afgezien van het schuldig nalatig stellen van appellant over 2002, nu aan appellant over die jaren ambtshalve aanslagen zijn opgelegd.
3. Appellant heeft in hoger beroep wederom aangevoerd dat hij als gevolg van het faillissement niet beschikkingsbevoegd was en niet zelfstandig aangifte kon doen. De aangifte had volgens hem door de curator gedaan moeten worden.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Artikel 18 van Wfv luidde ten tijde hier van belang als volgt:
“1. Indien een premieplichtige nalatig is gebleven over een bepaald jaar de op aanslag verschuldigde premie voor de volksverzekeringen te betalen, houdt de Sociale Verzekeringsbank daarvan aantekening indien zij beslist dat van een schuldig nalaten sprake is.
2. Een premieplichtige is schuldig nalatig indien hij nalaat de door hem op aanslag verschuldigde premie voor de volksverzekeringen te betalen. Voor zover de premieplichtige kan aantonen dat er omstandigheden aanwezig zijn op grond waarvan het niet betalen van de premie hem niet toegerekend kan worden, wordt afgezien van het schuldig nalatig stellen van de premieplichtige.
3. In afwijking van het tweede lid, wordt van schuldig nalatig stellen niet afgezien indien:
a. De aanslag voor de premie voor de volksverzekeringen ambtshalve is vastgesteld omdat de premieplichtige geen of onvoldoende medewerking heeft verleend bij het vaststellen van het premie-inkomen;”.
4.2. De Raad stelt vast dat uit de door de Belastingdienst verstrekte informatie blijkt dat de aanslagen over 1998 en 1999 ambtshalve zijn vastgesteld en dat appellant de verschuldigde inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over die jaren niet heeft betaald. Zoals de Raad al eerder heeft overwogen, onder meer in zijn uitspraak van
10 december 2004 (LJN AR7737), betekent dit dat reeds uit artikel 18, derde lid, onder a, van de Wfv volgt dat appellant over deze jaren schuldig nalatig is. Hetgeen door appellant in hoger beroep is aangevoerd kan hieraan niet afdoen. Indien appellant van oordeel is dat de curator in gebreke is gebleven zijn werkzaamheden op een juiste wijze te verrichten dan had het op zijn weg gelegen daartegen actie te ondernemen.
4.3. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2010.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) T.J. van der Torn.
NK