ECLI:NL:CRVB:2010:BN9970

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-6737 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schuldige nalatigheid bij premiebetaling AOW over 2002

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 oktober 2010 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden. Appellante was schuldig nalatig in het betalen van de over het jaar 2002 verschuldigde premie krachtens de AOW. De Belastingdienst had in mei 2008 aan de Sociale verzekeringsbank (Svb) medegedeeld dat appellante nog inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen verschuldigd was over 2002. De Svb heeft appellante vervolgens op 1 december 2008 medegedeeld dat zij voor 26% schuldig nalatig was. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar de Svb verklaarde het bezwaar ongegrond op 9 januari 2009.

In beroep heeft appellante aangevoerd dat de aanslag over 2002 ambtshalve was opgelegd, maar de rechtbank heeft dit beroep ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de Svb terecht niet heeft afgezien van het schuldig nalatig stellen van appellante, omdat de aanslag ambtshalve was vastgesteld. Appellante heeft vervolgens hoger beroep ingesteld, waarbij zij opnieuw aanvoerde dat de aanslag onjuist was vastgesteld.

De Raad heeft vastgesteld dat de aanslag over 2002 inderdaad ambtshalve was vastgesteld en dat appellante de verschuldigde belasting en premie niet volledig had betaald. De Raad oordeelde dat het percentage van 26% schuldig nalatig, zoals vastgesteld door de Svb, niet door appellante was betwist. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet kon slagen en bevestigde de aangevallen uitspraak. Tevens werd er geen aanleiding gezien voor een vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

09/6737 AOW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 19 november 2009, 09/336 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 8 oktober 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D.J. Bomhof, advocaat te Leeuwarden, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2010. Appellante en haar gemachtigde zijn daarbij, met kennisgeving, niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door F. Aalders.
II. OVERWEGINGEN
1.1. De belastingdienst heeft de Svb in mei 2008, kennelijk met het verzoek te onderzoeken of appellante schuldig nalatig kan worden verklaard, medegedeeld dat appellante nog aan inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met bijkomende kosten verschuldigd is over 2002 € 258,- en dat appellante weigert dit bedrag te betalen. Daarbij is door de belastingdienst aangegeven dat de aanslag niet ambtshalve is opgelegd.
1.2. Bij besluit van 1 december 2008 heeft de Svb aan appellante medegedeeld dat zij voor 26% schuldig nalatig is de over het jaar 2002 verschuldigde premie krachtens de AOW te betalen.
1.3. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Daarbij is aangevoerd dat zij bij de belastingdienst bezwaar heeft gemaakt tegen de aanslag over 2002 en dat zij in dat jaar naast haar uitkering geen ander inkomen heeft gehad.
1.4. Bij beslissing op bezwaar van 9 januari 2009 heeft de Svb het bezwaar van appellante, onder verwijzing naar de artikelen 18 en 18a van de Wet financiering volksverzekeringen (Wfv), ongegrond verklaard.
2.1. Namens appellante is in beroep aangevoerd dat de aanslag over 2002 volgens de belastingdienst ambtshalve is opgelegd. Ter ondersteuning van die stelling is een brief van de belastingdienst overgelegd van 11 september 2009.
2.2. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, overwegende dat de Svb terecht niet heeft afgezien van het schuldig nalatig stellen van appellante over 2002, omdat bij nader inzien is gebleken dat aan appellante over dat jaar een ambtshalve aanslag is opgelegd en dan op grond van artikel 18, derde lid, van de Wfv niet afgezien kan worden van het schuldig nalatig stellen. Voorts is overwogen dat hetgeen namens appellante is opgemerkt over de hoogte van de aanslag niet kan slagen gelet op het bepaalde in artikel 18a van de Wfv.
3. Namens appellante is in hoger beroep wederom aangevoerd dat de belastingdienst de aanslag over 2002 onjuist heeft vastgesteld.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Artikel 18 van Wfv luidde ten tijde hier van belang als volgt:
“1. Indien een premieplichtige nalatig is gebleven over een bepaald jaar de op aanslag verschuldigde premie voor de volksverzekeringen te betalen, houdt de Sociale Verzekeringsbank daarvan aantekening indien zij beslist dat van een schuldig nalaten sprake is.
2. Een premieplichtige is schuldig nalatig indien hij nalaat de door hem op aanslag verschuldigde premie voor de volksverzekeringen te betalen. Voor zover de premieplichtige kan aantonen dat er omstandigheden aanwezig zijn op grond waarvan het niet betalen van de premie hem niet toegerekend kan worden, wordt afgezien van het schuldig nalatig stellen van de premieplichtige.
3. In afwijking van het tweede lid, wordt van schuldig nalatig stellen niet afgezien indien:
a. de aanslag voor de premie voor de volksverzekeringen ambtshalve is vastgesteld omdat de premieplichtige geen of onvoldoende medewerking heeft verleend bij het vaststellen van het premie-inkomen;”.
4.2. De Raad stelt vast dat uit de door de Belastingdienst en appellante verstrekte gegevens blijkt dat de aanslag over 2002 ambtshalve is vastgesteld en dat appellante de verschuldigde inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen niet volledig heeft betaald. Zoals de Raad al eerder heeft overwogen, onder meer in zijn uitspraak van 10 december 2004 (LJN AR7737), betekent dit dat reeds uit artikel 18, derde lid, onder a, van de Wfv volgt dat appellante over dat jaar voor een nader te bepalen percentage schuldig nalatig is. Het door de Svb vastgestelde percentage van de schuldige nalatigheid, zijnde 26%, is door appellante voorts niet betwist.
4.3. Verder merkt de Raad, ten overvloede, nog op dat wanneer sprake zou zijn geweest van een niet ambtshalve aanslag over 2002 ook de stelling van appellante dat de aanslag onjuist is vastgesteld niet had kunnen leiden tot een ander oordeel. In artikel 18a van de Wfv is immers bepaald dat het beroep tegen het schuldig nalatig stellen niet gegrond kan zijn op het verweer dat de aanslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
4.4. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2010.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) T.J. van der Torn.
NK