ECLI:NL:CRVB:2010:BN9966
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering van uitkering op basis van de Wet WIA met voldoende medische en arbeidskundige grondslag
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, werd bevestigd. Appellante, die haar parttime werk als keukenmedewerkster had gestaakt vanwege spanningsklachten en nekpijn, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Uwv dat haar arbeidsongeschiktheid op minder dan 35% inschatte. Dit besluit was gebaseerd op een medische beoordeling door een verzekeringsarts, die beperkingen vaststelde, maar concludeerde dat appellante geschikt was voor haar eigen werk en andere functies.
De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij werd gesteld dat er geen aanleiding was om de medische grondslag van het Uwv in twijfel te trekken. In hoger beroep voerde appellante aan dat zij op psychische gronden arbeidsongeschikt was, maar de Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat er geen nieuwe medische feiten waren die het eerdere oordeel konden wijzigen. De Raad bevestigde dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de vastgestelde belastbaarheid van appellante niet onjuist was.
De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet kon slagen en bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat appellante geschikt was voor haar eigen werk. Er werden geen termen gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan op 8 oktober 2010.