[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 11 december 2008, 08/870 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Gouda (hierna: College)
Datum uitspraak: 28 september 2010
Namens appellant heeft mr. R.G. van den Heuvel, advocaat te Gouda, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2010. Namens appellant is verschenen mr. Van den Heuvel. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. W. Thijssen, werkzaam bij de gemeente Gouda.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellant ontvangt vanaf 30 oktober 2001 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Bij besluit van 30 juni 2005 is aan appellant tot 18 januari 2006 ontheffing verleend van enkele verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB (hierna: arbeidsverplichtingen), in het besluit aangeduid als b (naar vermogen proberen arbeid te verkrijgen) en c (geen gedraging vertonen die de arbeidsinschakeling belemmeren).
Bij het besluit van 28 juni 2006 is aan appellant tot 28 december 2006 ontheffing verleend van de verplichtingen onder b. Deze ontheffing is gebaseerd op een medisch advies van AOB Compaz van 3 april 2006.
1.3. Bij besluit van 17 april 2007 heeft het College appellant niet langer ontheffing verleend van de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB. Daaraan heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant weliswaar medische beperkingen heeft, maar wel in staat wordt geacht te functioneren in een leerwerktraject. Het College heeft zich bij de besluitvorming gebaseerd op het advies van verzekeringsarts L.Th. Schonagen van 3 april 2007.
1.4. Bij besluit van 27 december 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 17 april 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
27 december 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat hij, gelet op zijn psychische en lichamelijke beperkingen, niet in staat is arbeid te verrichten. Volgens appellant is het medisch advies van 3 april 2007 op onvoldoende zorgvuldige wijze tot stand gekomen en is onvoldoende rekening gehouden met zijn beperkingen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 9, eerste lid, van de WWB zijn - kort gezegd - de verplichtingen tot arbeidsinschakeling opgenomen. Ingevolge het tweede lid, voor zover hier van belang, kan het college in individuele gevallen tijdelijk ontheffing verlenen van een verplichting als bedoeld in het eerste lid, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
4.2. Bij het besluit van 24 maart 2010 is appellant met ingang van 20 maart 2009 volledig ontheven van de arbeidsverplichtingen. De Raad is, anders dan het College ter zitting heeft betoogd, van oordeel dat appellant belang heeft bij de beoordeling van zijn hoger beroep omdat hij, zoals ter zitting aangevoerd, voornemens is bij het College een claim in te dienen tot vergoeding van de door hem geleden schade ten gevolge van het besluit van 27 december 2007 en niet op voorhand volstrekt onaannemelijk is dat er mogelijk schade is.
4.3. De Raad is van oordeel dat het advies van 3 april 2007 onvoldoende grondslag bood om het besluit van 17 april 2007 te kunnen dragen, nu het aan dat besluit ten grondslag gelegde medisch advies zich blijkens de vraagstelling heeft beperkt tot een onderzoek naar de mogelijkheid van appellant om te starten op een leerwerktraject bij Promen, eventueel met opbouw van uren. Het College heeft ter zitting erkend dat de besluitvorming ten onrechte is gebaseerd op voornoemd advies, nu dat advies zich niet uitlaat over de mogelijkheden van appellant om betaalde arbeid te verrichten.
4.4. Hetgeen onder 4.3 is overwogen, leidt de Raad tot de conclusie dat het besluit van 27 december 2007 niet steunt op een draagkrachtige motivering en niet voldoende zorgvuldig is voorbereid. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep van appellant gegrond verklaren en het besluit van 27 december 2007 vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad draagt het College op een nieuw besluit op bezwaar van te nemen, met inachtneming van deze uitspraak.
5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 27 december 2007;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 september 2010.