ECLI:NL:CRVB:2010:BN9382

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/2096 WAO + 09/2097 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van WAO-uitkering aan werkneemster en risico-overdracht aan eigenrisicodrager

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 oktober 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een WAO-uitkering aan een werkneemster die als verkoopster van brood en banket bij een bakkerij werkte. De werkneemster was op 1 mei 2000 in dienst getreden, maar viel op 5 juni 2000 uit wegens spierklachten. Het Uwv had haar geen uitkering toegekend, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% zou zijn. De werkneemster maakte bezwaar, en na onderzoek door een bezwaararbeidsdeskundige werd geconcludeerd dat de werkzaamheden bij de bakkerij niet passend waren voor haar, en dat een eerdere functie in de thuiszorg als maatgevend moest worden aangemerkt.

De Raad oordeelde dat de WAO-uitkering niet kon worden verstrekt aan een werknemer die op de eerste dag van de ongeschiktheid niet in dienst was bij de eigen risicodrager. De Raad vernietigde het bestreden besluit van het Uwv en verklaarde het beroep van de werkneemster gegrond. Tevens werd het hoger beroep van de appellante tegen de niet-ontvankelijk verklaring van het beroep tegen het eerste besluit niet-ontvankelijk verklaard. De Raad oordeelde dat het Uwv in de proceskosten van appellante moest worden veroordeeld, en dat het betaalde griffierecht vergoed moest worden.

Deze uitspraak benadrukt de voorwaarden voor risico-overdracht in het kader van de WAO en de verantwoordelijkheden van eigenrisicodragers met betrekking tot uitkeringen die zijn toegekend vóór de aanvang van hun eigenrisicodragerschap.

Uitspraak

09/2096 en 09/2097 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage van 5 maart 2009, 07/5834 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en 06/9180 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
in de gedingen tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 1 oktober 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.C.C. Anspach, werkzaam bij NBOV, Nederlandse Brood- en Banketbakkers Ondernemers Vereniging, gevestigd te Gouda, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken 1 en 2.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend en vragen van de Raad beantwoord.
De gedingen zijn gevoegd. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 augustus 2010. Voor appellante is verschenen mr. G.J. van Egmond, kantoorgenoot van mr. Anspach, voornoemd. Het Uwv was vertegenwoordigd door M.L. Turnhout.
II. OVERWEGINGEN
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Uit een rapport van verzekeringsarts T. Elbertsen van 3 juli 2001 en een rapport van arbeidsdeskundige J. Schwartz van 25 september 2001, zoals nadien aangepast bij rapport van 19 februari 2002, komt naar voren dat [werkneemster] op 1 mei 2000 bij appellante in dienst is getreden als verkoopster van brood en banket en wegens spierklachten op 5 juni 2000 voor deze werkzaamheden is uitgevallen.
1.2. Op basis van het door hem ingestelde onderzoek heeft Schwartz geconcludeerd dat [werkneemster], gelet op de door Elbertsen vastgestelde beperkingen en de aan de functie van verkoopster van brood en banket verbonden belasting, niet langer in staat is tot het verrichten van die functie, maar met andere loondienstfuncties nog een zodanig inkomen kan verwerven dat zij niet in een voor de toepassing van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) relevante mate arbeidsongeschikt is te achten.
1.3. Bij besluit van 3 oktober 2001 heeft het Uwv vervolgens aan [werkneemster], in aansluiting op de wettelijke wachttijd, met ingang van 4 juni 2001 geen uitkering ingevolge de WAO toegekend, op de grond dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedraagt.
1.4. [werkneemster] heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 3 oktober 2001. In het kader van de heroverweging in bezwaar is onderzoek verricht door bezwaararbeidsdeskundige G. van Dam. Uit onder meer zijn rapport van 23 augustus 2002 komt naar voren dat deze bezwaararbeidsdeskundige zich niet heeft kunnen verenigen met de conclusies van Schwartz. Van Dam was van oordeel dat staand/lopend verkoopwerk bij de bakkerij reeds bij aanvang daarvan in medisch opzicht niet passend was voor [werkneemster] en dat dit dus niet de maatgevende arbeid kan zijn. In plaats daarvan moet volgens Van Dam een door [werkneemster] eerder beklede functie in de thuiszorg als maatgevend worden aangemerkt, voor welke functie zij inmiddels niet langer geschikt is te achten. Van Dam heeft vervolgens vastgesteld dat, mede gelet op de geringe omvang van de maatgevende thuiszorgfunctie, onvoldoende functies kunnen worden geselecteerd die kunnen dienen als grondslag voor een schatting.
1.5. Bij besluit van 7 oktober 2002 (hierna: bestreden besluit 1) is hierop het bezwaar van [werkneemster] gegrond verklaard en is haar met ingang van 4 juni 2001 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.6. Bij besluit van 25 april 2006 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat zij sinds 1 juli 2004 zelf het risico draagt voor het betalen van aan haar (ex)werknemers toegekende uitkeringen ingevolge de WAO en dat in dat kader aan appellante wordt toegerekend de aan [werkneemster] toegekende WAO-uitkering over het tijdvak van 1 juli 2004 tot
4 juni 2006.
1.7. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 25 april 2006. Hierbij heeft zij onder meer naar voren gebracht dat zij niet bekend is met enig besluit tot toekenning van een WAO-uitkering aan [werkneemster].
1.8. Het Uwv heeft bij brief van 22 december 2006 aan appellante meegedeeld dat ervoor zal worden gezorgd dat zij alsnog (een afschrift van) bestreden besluit 1 krijgt toegezonden. Namens appellante is vervolgens een bezwaarschrift ingediend tegen bestreden besluit 1, welk bezwaarschrift door het Uwv als beroepschrift is doorgezonden aan de rechtbank.
1.9. Bij besluit van 4 oktober 2006 (hierna: bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 25 april 2006 ongegrond verklaard.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat weergegeven, overwogen dat het Uwv voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij besluit 1 destijds ook aan appellante heeft verzonden, dat appellante de ontvangst van dat besluit op niet geloofwaardige wijze heeft ontkend, dat aldus moet worden geoordeeld dat het beroep niet binnen de wettelijk voorgeschreven termijn van zes weken is ingediend en dat geen sprake is van verschoonbaarheid van die termijnoverschrijding.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat weergegeven, overwogen dat aan [werkneemster] met ingang van 4 juni 2001 een uitkering ingevolge de WAO is toegekend, dat niet betwist is dat zij op die dag (de Raad begrijpt: op de eerste arbeidsongeschiktheidsdag) bij appellante in dienst was en dat appellante als eigen risicodrager ook het risico draagt van de betaling van uitkeringen die zijn toegekend vóór de dag waarop zij eigen risicodrager werd, ook bekend als het zogeheten inlooprisico. Gesteld noch gebleken is volgens de rechtbank dat sprake is van een uitzonderingssituatie op grond waarvan appellante niet gehouden zou zijn de WAO-uitkering van [werkneemster] voor haar rekening te nemen.
3.1. Namens appellante is tegen beide uitspraken van de rechtbank hoger beroep ingesteld. De Raad ziet aanleiding eerst een oordeel te geven over het hoger beroep van appellante tegen aangevallen uitspraak 2.
3.2. Zoals is vermeld onder 1.4 heeft Van Dam op basis van het door hem ingestelde onderzoek in het kader van het door [werkneemster] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 3 oktober 2001, geconcludeerd dat de werkzaamheden die [werkneemster] als verkoopster van brood en banket bij de bakkerij verrichtte reeds bij aanvang daarvan in medisch opzicht niet passend voor haar waren, dat die arbeid dus niet de maatgevende arbeid kan zijn en dat in plaats daarvan een door [werkneemster] eerder beklede functie in de thuiszorg als maatgevend moet worden aangemerkt.
3.3. Uit de beschikbare gegevens komt naar voren dat het Uwv deze visie van Van Dam heeft gevolgd. Ter zitting is door de gemachtigde van het Uwv desgevraagd verklaard dat het Uwv, hoewel zulks niet blijkt uit de formulering van bestreden besluit 1, de visie van meergenoemde bezwaararbeidsdeskundige aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft willen leggen. Het Uwv gaat aldus in navolging van Van Dam ervan uit dat, nu [werkneemster] reeds bij aanvang van haar dienstbetrekking op medische gronden niet in staat was tot het vervullen van de functie van verkoopster van brood en banket, die functie moet worden aangemerkt als - van meet af aan - ongeschikt voor [werkneemster].
3.4. De Raad verbindt hieraan als conclusie - welke conclusie mede in het licht van hetgeen hierna onder 3.7 is overwogen uitsluitend betekenis toekomt voor de beantwoording van de voorliggende rechtsvraag naar de houdbaarheid in rechte van bestreden besluit 2 - dat het Uwv niet langer ten volle zijn in het bestreden besluit 1 vervatte standpunt onderschrijft, in die zin dat als nader standpunt wordt ingenomen dat de arbeidsongeschiktheid van [werkneemster] al op een eerder tijdstip, gelegen vóór de aanvang van haar dienstbetrekking met appellante, is ingetreden.
3.5. In het licht van het overwogene onder 3.3 en 3.4 moet worden geoordeeld dat ten aanzien van de WAO-uitkering van [werkneemster], anders dan door het Uwv bij het nemen van bestreden besluit 2 tot uitgangspunt is genomen, niet wordt voldaan aan de in artikel 75a, eerste lid en onder a, van de WAO voor risico-overdracht van de betaling van een dergelijke uitkering vervatte voorwaarde dat het moet gaan om een WAO-uitkering die is verstrekt aan een werknemer die op de eerste dag van de ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid tot de eigen risicodrager in dienstbetrekking stond. De eerste dag van ongeschiktheid lag immers vóór de aanvang van de dienstbetrekking met appellante.
3.6. Bestreden besluit 2 kan derhalve wegens strijd met artikel 75a, eerste lid en onder a, van de WAO in rechte geen stand houden. Datzelfde geldt voor de aangevallen uitspraak 2 waarbij dat besluit in stand is gelaten. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zelf in de zaak te voorzien en het besluit van 25 april 2006 te herroepen.
3.7. Uit hetgeen onder 3.5 en 3.6 is overwogen en geoordeeld vloeit voort dat voor appellante het belang is komen te ontvallen aan een beoordeling van bestreden besluit 1. Het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
4. De Raad acht termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en eveneens op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Van andere voor een vergoeding in aanmerking komende proceskosten met betrekking tot bestreden besluit 2 is niet kunnen blijken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet-ontvankelijk;
Vernietigt aangevallen uitspraak 2;
Verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond en vernietigt bestreden besluit 2;
Herroept het besluit van 25 april 2006;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288,-;
Bepaalt dat het Uwv aan appellante het betaalde griffierecht van € 148,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van M. Mostert als griffier. Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2010.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) M. Mostert.
KR