ECLI:NL:CRVB:2010:BN9207

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-4105 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van het verhaalsbesluit van het Uwv aan een eigenrisicodrager in het kader van de WAO

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin het beroep ongegrond werd verklaard. Appellante, een eigenrisicodrager voor de WAO, had bezwaar gemaakt tegen een verhaalsbesluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat haar verplichtte een bedrag van € 13.853,98 te vergoeden voor een WAO-uitkering die aan een werknemer was toegekend. De werknemer was sinds 13 januari 2001 wegens ziekte uitgevallen en had vanaf 4 februari 2002 een WAO-uitkering ontvangen. Appellante had geen bezwaar gemaakt tegen het toerekeningsbesluit van 5 april 2007, waaruit bleek dat zij verantwoordelijk was voor 39% van de WAO-uitkering van de werknemer. De rechtbank oordeelde dat het toerekeningsbesluit formele rechtskracht had gekregen, omdat appellante geen bezwaar had gemaakt. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat zij niet op de hoogte was van de WAO-uitkering en dat er sprake was van een verschoonbare termijnoverschrijding. De Raad bevestigde echter het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat appellante had moeten weten dat er een WAO-uitkering was toegekend aan de werknemer. De Raad benadrukte dat appellante een eigen onderzoeksplicht had en dat zij informatie had kunnen inwinnen bij het Uwv. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

08/4105 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 juni 2008, 07/1782 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 1 oktober 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.C. Schoenmaker, werkzaam bij Schoenmaker Bedrijfsjuridisch Advies, gevestigd te Aalsmeer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 21 juni 2010 heeft appellante desgevraagd gereageerd op het verweerschrift.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 20 augustus 2010. Namens appellante is verschenen [naam directeur], bijgestaan door mr. Schoenmaker. Het Uwv heeft zich – met voorafgaand bericht – niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij appellante is – gedurende 8 uur per week – werkzaam geweest [naam werknemer] (hierna: de werknemer). Met ingang van 13 januari 2001 is de werknemer wegens ziekte uitgevallen voor zijn werkzaamheden bij appellante.
1.2. Bij besluit van 19 juli 2002 heeft het Uwv aan de werknemer met ingang van 4 februari 2002 een uitkering toegekend ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
1.3. Appellante is met ingang van 1 juli 2004 eigen risicodrager geworden voor de WAO.
1.4. Bij brief van 9 maart 2007 heeft het Uwv aan appellante een zogenaamde “Vooraankondiging kosten Eigenrisicodrager WAO” gezonden. Daarin was een aantal gegevens over de WAO-uitkering van de werknemer vermeld. Appellante heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid hierop te reageren.
1.5. Bij besluit van 5 april 2007 (hierna: het toerekeningsbesluit) heeft het Uwv aan appellante medegedeeld dat zij, gezien het feit dat zij sinds 1 juli 2004 zelf het risico draagt voor het betalen van WAO-uitkeringen aan haar (ex-)werknemers en gelet op het feit dat de werknemer op de eerste arbeidsongeschiktheidsdag meerdere werkgevers had, voor 39% verantwoordelijk is voor de door het Uwv aan de werknemer betaalde WAO-uitkering over de periode van 1 juli 2004 tot
4 februari 2007.
1.6. Bij besluit van 13 april 2007 (hierna: het verhaalsbesluit) heeft het Uwv appellante medegedeeld dat de over de periode van 1 juli 2004 tot 4 februari 2007 door het Uwv aan de werknemer betaalde WAO-uitkering ten bedrage van € 13.853,98 op haar wordt verhaald.
1.7. Tegen het verhaalsbesluit is bij schrijven van 23 mei 2007 door appellante bezwaar gemaakt. Bij besluit van 30 mei 2007 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank – kort samengevat – overwogen dat appellante geen bezwaar heeft gemaakt tegen het toerekeningsbesluit van 5 april 2007 en dat het Uwv het bezwaarschrift van 23 mei 2007 terecht heeft opgevat als gericht tegen het besluit van 13 april 2007. Het besluit van 5 april 2007 staat naar het oordeel van de rechtbank derhalve in rechte vast, zodat het Uwv op grond van artikel 75a, vierde lid, van de WAO, het bedrag dat het Uwv aan de werknemer heeft betaald mocht verhalen op appellante. Ten aanzien van het verhaalsbesluit was de rechtbank van oordeel dat door appellante niet staande kan worden gehouden dat zij niet op de hoogte was van de WAO-uitkering van de werknemer. Daarbij heeft de rechtbank gewezen op een brief van 21 oktober 2002, waarin loongegevens van de werknemer door de afdeling Arbeidsgeschiktheid van het Uwv worden opgevraagd bij appellante en de brief van 24 oktober 2002 waarbij appellante de gevraagde gegevens heeft verstrekt. Ten slotte heeft de rechtbank nog opgemerkt dat appellante bij haar aanvraag om eigen risicodrager te mogen worden in het kader van haar eigen onderzoeksplicht had moeten onderzoeken of de werknemer nog altijd een WAO-uitkering ontving.
3. In hoger beroep heeft appellante gesteld dat met betrekking tot het toerekeningsbesluit van 5 april 2007 sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding en herhaald dat zij niet op de hoogte was van de aan de werknemer verstrekte WAO-uitkering. Over haar eigen onderzoeksplicht heeft appellante opgemerkt dat de werknemer gezond was bij zijn uitdiensttreding op 4 januari 2001 en dat de brief waarnaar de rechtbank heeft verwezen niet vermeldt dat de werknemer ziek was.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1. De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat het toerekeningsbesluit van 5 april 2007 formele rechtskracht heeft gekregen, nu appellante daartegen geen bezwaar heeft gemaakt en het bezwaar dat zij heeft gemaakt tegen het besluit van 13 april 2007 noch naar de vorm noch naar de inhoud geacht kan worden te zijn gericht tegen het toerekeningsbesluit. De Raad kan appellante voorts niet volgen in haar standpunt dat haar gemachtigde in een telefoongesprek met het Uwv op
16 mei 2007 – en derhalve binnen de bezwaartermijn van het besluit van 5 april 2007 – mondeling bezwaar heeft gemaakt tegen laatstgenoemd besluit. Hierbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat voor dit standpunt in het van dat telefoongesprek door het Uwv opgemaakte rapport geen enkel aanknopingspunt is te vinden. Aan de door appellante opgeworpen vraag of in het kader van het toerekeningsbesluit sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding – aan welke vraag slechts kan worden toegekomen indien sprake is van een na afloop van de daarvoor geldende termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift – komt de Raad derhalve niet toe.
4.2. Vaststaat derhalve dat appellante als eigen risicodrager vanaf 1 juli 2004 de WAO-uitkering van de werknemer moest betalen doch dat niet gedaan heeft. Hieruit volgt dat het Uwv op grond van artikel 75a, vierde lid, tweede volzin, van de WAO, verplicht was de uitkering aan de werknemer te betalen en deze te verhalen op appellante. In het bestreden besluit heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat het ten aanzien van het verhaalsbesluit slechts mogelijk is om tegen de hoogte dan wel de berekening van het verschuldigde bedrag bezwaar te maken. Zoals de Raad vaker heeft overwogen, onder andere in zijn uitspraak van 10 oktober 2006, LJN AZ0127, is dit standpunt van het Uwv niet juist te achten. In die uitspraak heeft de Raad geoordeeld dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur een rol kunnen spelen in de fase van het verhaal van de uitkering op de eigen risicodrager. Hieruit volgt dat de grieven tegen het verhaalsbesluit zich niet hoeven te beperken tot de hoogte of berekening van het verschuldigde bedrag.
4.3. Appellante heeft geen grieven aangevoerd tegen de hoogte of de berekening van het verschuldigde bedrag. Van een situatie waarin strikte toepassing van een dwingendrechtelijke bepaling zozeer in strijd komt met algemene rechtsbeginselen dat op die grond toepassing daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn, is naar het oordeel van de Raad geen sprake. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen op grond waarvan de rechtbank tot dat oordeel is gekomen dat appellante wist dan wel had kunnen weten dat er een WAO-uitkering was toegekend aan de werknemer.
4.4. Voorts had appellante in het kader van haar besluitvorming omtrent het aanvragen van het eigen risicodragerschap een eigen onderzoeksplicht en had zij bijvoorbeeld ook zelf bij het Uwv informatie kunnen inwinnen omtrent lopende arbeidsongeschiktheidsuitkeringen. Voor dit laatste was eens te meer aanleiding nu uit de in rubriek I genoemde brief van 21 juni 2010 is gebleken dat het dienstverband van de werknemer met appellante – anders dan in het hoger beroepschrift is gesteld – eerst op 25 oktober 2001 van rechtswege eindigde en dat hij toen ziek uit dienst is gegaan.
4.5. Uit overwegingen 4.1 tot en met 4.4. vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Ten slotte ziet de Raad geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van M. Mostert als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2010.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) M. Mostert.
TM