ECLI:NL:CRVB:2010:BN9190

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-3789 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering langdurigheidstoeslag en de motivering daarvan

In deze zaak gaat het om de weigering van een langdurigheidstoeslag aan appellante door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen. Appellante ontving vanaf 12 november 2006 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) en diende op 24 mei 2007 een aanvraag in voor een langdurigheidstoeslag. Het College wees deze aanvraag af op basis van de voorwaarde dat appellante in de afgelopen 60 maanden geen of slechts geringe inkomsten uit arbeid had ontvangen. Het College stelde dat appellante niet voldeed aan deze voorwaarden, omdat zij in die periode een WW-uitkering ontving.

De rechtbank Groningen verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het College ongegrond. Appellante ging in hoger beroep, waarbij zij aanvoerde dat het College ten onrechte had geoordeeld dat de wetswijziging enkel van toepassing was op personen met een arbeidsongeschiktheidsuitkering. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het College zich ten onrechte op dit standpunt had gesteld en dat de motivering van het besluit van 20 november 2007 onvoldoende was. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en het besluit van het College, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand.

De Raad oordeelde dat de hoogte van de aan appellante uitbetaalde WW-uitkering niet in de weg staat aan de vaststelling van een feitelijk arbeidsmarktperspectief. De Raad concludeerde dat appellante in de relevante periode niet aan de voorwaarden van artikel 36, eerste lid, onder b, van de WWB voldeed, maar dat het College de motivering van zijn besluit niet correct had uitgevoerd. De Raad veroordeelde het College in de proceskosten van appellante en bepaalde dat het College het griffierecht vergoedt.

Uitspraak

08/3789 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 15 mei 2008, 07/1212 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna: College)
Datum uitspraak: 21 september 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. van Wolde, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 10 augustus 2010. Partijen, waarvan appellante met voorafgaand bericht door haar huidige gemachtigde mr. G. Bakker, advocaat te Groningen, zijn niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontvangt vanaf 12 november 2006 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande, als aanvulling op de tegemoetkoming ingevolge de Tijdelijke regeling inkomensgevolgen herbeoordeelde arbeidsongeschikten.
1.2. Op 24 mei 2007 heeft appellante een aanvraag ingediend om een langdurigheidstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de WWB. Bij besluit van 22 augustus 2007 heeft het College deze aanvraag met toepassing van artikel 36, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de WWB afgewezen op de grond dat appellante niet voldoet aan de voorwaarde dat zij tijdens een ononderbroken periode van 60 maanden een inkomen heeft ontvangen dat niet hoger was dan de bijstandsnorm en evenmin voldoet aan de voorwaarde dat zij in die periode van 60 maanden geen of slechts geringe inkomsten uit of in verband met arbeid heeft ontvangen.
1.3. Bij besluit van 20 november 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 22 augustus 2007 ongegrond verklaard. Bij het besluit op bezwaar heeft het College de motivering gewijzigd in die zin dat de langdurigheidstoeslag wordt geweigerd uitsluitend op de grond dat appellante in de periode van 60 maanden inkomsten uit of in verband met arbeid heeft gehad. Aan het besluit op bezwaar ligt ten grondslag dat appellante in die periode van 60 maanden inkomsten in verband met arbeid heeft ontvangen in de vorm van een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW), die laatstelijk ongeveer € 655,-- netto per maand bedroeg.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 20 november 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd gekeerd tegen de uitspraak van de rechtbank.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de WWB (tekst van 1 januari 2006 tot 1 januari 2009), voor zover hier van belang, verleent het college op aanvraag een langdurigheidstoeslag aan een persoon van 23 jaar of ouder, doch jonger dan 65 jaar die:
a. gedurende een ononderbroken periode van 60 maanden een inkomen heeft dat niet hoger is dan de bijstandsnorm en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft;
b. gedurende de in onderdeel a bedoelde periode geen inkomsten uit of in verband met arbeid heeft ontvangen of ten aanzien van wie het college van oordeel is dat, gelet op de zeer geringe hoogte van de inkomsten uit of in verband met arbeid in die periode en de zeer geringe duur van deze arbeid, in redelijkheid niet gesproken kan worden van een feitelijke aanwezigheid van arbeidsmarktperspectief.
Ingevolge het derde lid van dit artikel wordt de langdurigheidstoeslag verleend met ingang van de datum waarop een periode als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, is bereikt.
4.2. De Raad gaat ervan uit dat de aanvraag van appellante van 24 mei 2007 ertoe strekte voor het jaar 2007 in aanmerking te worden gebracht voor een langdurigheidstoeslag. Bij de toetsing van het besluit van 20 november 2007 is hier bepalend of appellante op 1 januari 2007 dan wel uiterlijk ten tijde van dat besluit gedurende een ononderbroken periode van
60 maanden heeft voldaan aan de in artikel 36, eerste lid, van de WWB gestelde voorwaarden. Is dat het geval, dan dient toekenning van de langdurigheidstoeslag te volgen met ingang van 1 januari 2007 dan wel met ingang van de latere datum waarop deze periode is voltooid. De in dit geding in beschouwing te nemen periode loopt van 1 januari 2002 tot en met
20 november 2007.
4.3. De Raad stelt vast dat het College aan het besluit van 20 november 2007, in afwijking van het primaire besluit van
22 augustus 2007, uitsluitend ten grondslag heeft gelegd dat appellante in de periode van 60 maanden inkomsten in verband met arbeid in de vorm van een WW-uitkering heeft ontvangen en dat zij om die reden niet voldoet aan de voorwaarde dat zij in die periode geen inkomsten uit of in verband met arbeid heeft ontvangen. Derhalve heeft het College bij de heroverweging van het besluit van 22 augustus 2007 niet beoordeeld of ten aanzien van appellante in redelijkheid niet gesproken kan worden van een feitelijke aanwezigheid van arbeidsmarktperspectief, gelet op de zeer geringe hoogte van de inkomsten uit of in verband met arbeid in die periode en de zeer geringe duur van deze arbeid, als bedoeld in artikel 36, eerste lid, onder b, van de WWB. Uit de gedingstukken, waaronder het verweerschrift in beroep, leidt de Raad af dat het College zich op het standpunt stelt dat de wetgever met de wijziging van artikel 36, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB bij Wet van 5 juli 2006, Stb. 2006, 349 uitsluitend beoogd heeft te bewerkstelligen dat alleen personen die in de periode van 60 maanden geringe inkomsten in verband met arbeid hebben ontvangen in de vorm van een gehele of gedeeltelijk arbeidsongeschiktheidsuitkering in aanmerking kunnen komen voor een langdurigheidstoeslag en dat andere vormen van inkomsten in verband met arbeid, zoals een WW-uitkering, daaronder niet worden begrepen. Gelet op de tekst van de wet van 5 juli 2006, Stb. 2006, 349 en de wetsgeschiedenis (zie Kamerstukken II 2005-2006, 30 484, nr. 3, p. 2), waaruit kan worden afgeleid dat de wetgever met deze wijziging heeft beoogd het mogelijk te maken dat recht op langdurigheidstoeslag ontstaat ook al heeft de betrokkene in de periode van 60 maanden inkomsten uit of in verband met arbeid ontvangen, stelt de Raad vast dat het College zich ten onrechte op het standpunt stelt dat de wetswijziging, voor zover deze betrekking heeft op de inkomsten in verband met arbeid, zich beperkt tot personen die in de periode van 60 maanden een arbeidsongeschiktheidsuitkering hebben ontvangen.
4.4. Uit 4.3 vloeit voort dat het besluit van 20 november 2007 niet op een toereikende motivering berust en derhalve wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet worden vernietigd. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak eveneens voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad zal beoordelen of met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het besluit van 20 november 2007 in stand kunnen worden gelaten.
4.5. Het College voert bij de vaststelling of al dan niet is voldaan aan de in artikel 36, eerste lid, onderdeel b, van de WWB gestelde voorwaarden, voor zover hier van belang, het beleid dat het arbeidsmarktperspectief wordt geacht te ontbreken indien de netto inkomsten uit arbeid die in een jaar zijn ontvangen niet hoger zijn dan de langdurigheidstoeslag voor gehuwden in dat jaar en dat in gevallen waarin de inkomsten over meerdere kalenderjaren zijn verdiend de hoogte van de langdurigheidstoeslag over die jaren wordt verdeeld. Daarbij wordt de hoogte van de langdurigheidstoeslag over periodes gelegen vóór 2004 bepaald op de hoogte van de langdurigheidstoeslag per 1 januari 2004 voor gehuwden. Gelet op het verweerschrift in hoger beroep stelt de Raad vast dat het College het bedrag van de langdurigheidstoeslag voor gehuwden eveneens beoogt te hanteren bij de inkomsten in verband met arbeid om te beoordelen of het arbeidsmarktperspectief ontbreekt.
4.6. De uitkering op grond van de WW moet naar het oordeel van de Raad worden aangemerkt als inkomsten in verband met arbeid. Gelet op de hoogte van de aan appellante over de periode van 2 maart 2003 tot en met 8 januari 2006 uitbetaalde bedragen aan WW-uitkering kan niet worden geoordeeld dat in haar geval in redelijkheid niet gesproken kan worden van een feitelijke aanwezigheid van arbeidsmarktperspectief wegens een zeer geringe hoogte van de inkomsten uit of in verband met arbeid en een zeer geringe duur van deze arbeid. Dit betekent dat in de periode van 1 januari 2007 tot en met 20 november 2007 geen dag is aan te wijzen waarop appellante aan de in artikel 36, eerste lid, onder b, van de WWB genoemde voorwaarde voldoet. Aan het besluit van het College van 1 oktober 2008, waarbij appellante vanaf die datum voor een periode van drie jaar ontheffing is verleend van het merendeel van de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB, kan in deze geen betekenis worden gehecht omdat daaruit niet volgt dat het appellante in de hier te beoordelen periode aan arbeidsmarktperspectief heeft ontbroken.
4.7. Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat de aangevallen uitspraak en het besluit van 20 november 2007 voor vernietiging in aanmerking komen en dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 20 november 2007 in stand kunnen blijven.
5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal derhalve € 966,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 20 november 2007 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 966,--;
Bepaalt dat het College aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.F. Bandringa en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 september 2010.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) N.M. van Gorkum.
IJ