[appellant] en [appellante], beiden wonende te [woonplaats] (hierna ook: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 februari 2009, 07/3392 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 21 september 2010
Namens appellanten heeft mr. L.M. Lalji, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 7 september 2009 heeft mr. J.P. Sanchez Montoto, advocaat te Wassenaar, zich gesteld als de nieuwe gemachtigde van appellante.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 augustus 2010. Namens appellant is verschenen mr. Lalji en namens appellante mr. Sanchez Montoto. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Dinç, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante woont vanaf 15 november 2001 in de woning op het adres [adres 1] in [woonplaats]. Zij ontving vanaf 1 april 2003 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande ouder. De bijstandsuitkering is met ingang van 24 augustus 2004 gewijzigd naar de norm voor gehuwden omdat appellanten vanaf die datum een gezamenlijke huishouding zijn gaan voeren.
1.2. Op 18 juli 2006 is in de woning op het adres [adres 2] in [woonplaats] een in werking zijnde hennepkwekerij aangetroffen. Bij onderzoek is vastgesteld dat appellante deze woning huurt. Appellante is op 22 augustus 2006 door de politie verhoord en heeft daarbij verklaard dat zij de woning vanaf 2000 huurt, dat zij een jaar in de woning heeft gewoond en dat de woning wordt onderverhuurd vanaf het moment waarop zij naar de [adres 1] is verhuisd. Appellante heeft ontkend dat zij betrokken was bij de hennepkwekerij. Na kennisneming van de bevindingen van het politieonderzoek heeft het College bij besluit van 22 november 2006 het recht op bijstand van appellanten opgeschort en hen daarbij in de gelegenheid gesteld aan de hand van controleerbare en verifieerbare gegevens aan te tonen hoeveel inkomsten zij in de periode vanaf 1 april 2003 hebben ontvangen in verband met het kweken van hennep dan wel het onderverhuren van de woning aan de [adres 2]. Op 6 december 2006 hebben appellanten tegenover medewerkers van de afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam (hierna: SoZaWe) een verklaring afgelegd over de huur en onderverhuur van de woning aan de [adres 2] en daarbij twee huurovereenkomsten en vier kasbewijzen voor ontvangst van huurpenningen door de verhuurder van de woning overgelegd. De ene huurovereenkomst houdt in dat appellante de woning vanaf 1 januari 2002 huurt tegen een huurprijs van € 680,-- per maand, inclusief bijkomende kosten. De andere huurovereenkomst betreft de verhuur van de woning vanaf 1 september 2005 door appellant tegen een huurprijs van € 1.100,-- per maand, inclusief kosten van gas en licht. Het College is tot de conclusie gekomen dat appellanten aan de hand van de door hen overgelegde bescheiden niet hebben aangetoond hoeveel inkomsten zij vanaf 1 april 2003 hebben ontvangen, waarna het College appellanten nogmaals in de gelegenheid heeft gesteld om ontbrekende stukken over te leggen. Van deze gelegenheid hebben appellanten geen gebruik gemaakt.
1.3. Bij besluit van 21 maart 2007 heeft het College de bijstand van appellante vanaf 1 april 2003 ingetrokken en de gemaakte kosten van algemene bijstand over de periode van 1 april 2003 tot en met 23 augustus 2004 tot een bedrag van in totaal € 20.245,04 van haar teruggevorderd. Bij besluit van eveneens 21 maart 2007 heeft het College de bijstand van appellanten vanaf 24 augustus 2004 ingetrokken en de gemaakte kosten van algemene bijstand over de periode van 24 augustus 2004 tot en met 30 november 2006 tot een bedrag van in totaal € 35.246,18 van hen teruggevorderd. Bij een derde besluit van 21 maart 2007 heeft het College de gemaakte kosten van bijzondere bijstand tot een bedrag van in totaal € 292,80 van appellante teruggevorderd. Bij besluit van 9 augustus 2007 heeft het College, onder verwijzing naar het uitgebrachte advies van de Algemene Bezwaarschriftencommissie, het bezwaar tegen de drie besluiten van 21 maart 2007 ongegrond verklaard, zij het met aanvulling van de motivering van twee van de primaire besluiten. Aan het besluit op bezwaar heeft het College - kort gezegd - ten grondslag gelegd dat het recht op bijstand vanaf 1 april 2003 niet kan worden vastgesteld omdat appellanten geen opgave hebben gedaan van de verhuur van de woning aan de [adres 2] en zij niet aan de hand van controleerbare en verifieerbare gegevens hebben aangetoond dat de inkomsten uit verhuur zodanig waren dat recht bestond op (aanvullende) bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 9 augustus 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd gekeerd tegen de uitspraak van de rechtbank.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat het College de intrekking van de bijstand niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de beoordeling van de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dit betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 1 april 2003 tot en met 21 maart 2007.
4.2. Niet is in geschil dat appellanten aan het College geen opgave hebben gedaan van de verhuur van de woning aan de [adres 2] en de inkomsten daaruit. Daaruit vloeit voort dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet en artikel 17, eerste lid (tekst tot 1 januari 2008), van de WWB hebben geschonden. De omstandigheid dat, zoals aangevoerd ter zitting van de Raad, de strafrechter appellant van de ten laste gelegde valsheid in geschrifte heeft vrijgesproken en appellante heeft veroordeeld tot een lichte taakstraf in verband met de in de woning aangetroffen hennepplantage doet daaraan niet af. De bestuursrechter is immers in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan hetgeen in een strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld, teminder nu in de strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is.
4.3. Naar vaste rechtspraak van de Raad levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond.
4.4.1. De Raad is met de rechtbank en het College van oordeel dat appellanten niet aan de hand van controleerbare en verifieerbare gegevens aannemelijk hebben gemaakt dat in de beoordelingsperiode de woning aan de [adres 2] gedurende een aantal maanden niet is verhuurd, dat de inkomsten uit onderverhuur zodanig waren dat recht bestond op aanvullende bijstand en dat de huur en onderverhuur van de woning op enig moment in de te beoordelen periode is geëindigd. Hij overweegt daartoe het volgende.
4.4.2. Tijdens haar verhoor op 22 augustus 2006 heeft appellante verklaard dat appellant de woning aan de [adres 2] heeft onderverhuurd aan kennissen toen zij verhuisde naar de woning in de [adres 1]. Appellante heeft het proces-verbaal van het verhoor ondertekend. Tijdens het onderhoud met medewerkers van SoZaWe op 6 december 2006 hebben appellanten evenwel opgegeven dat appellant destijds in de woning aan de [adres 2] heeft verbleven en dat hij vanaf 15 november 2001 de verschuldigde huur en kosten van energie heeft voldaan. Voorts hebben zij verklaard dat in de periode van september 2003 tot juni 2005 [naam kennis], een kennis van de familie van appellant, in de woning aan de [adres 2] verbleef en dat die persoon in de periode van januari 2004 tot en met september 2004, waarin appellant was gedetineerd, de verschuldigde huur en kosten van Eneco aan appellante heeft betaald, die op haar beurt betalingen heeft verricht aan de verhuurder van het pand en aan Eneco. Voorts hebben appellanten verklaard dat zij, behoudens de overgelegde kwitanties, niet beschikken over bewijs van betaling en ontvangst van huurpenningen. Tijdens de procedure in beroep hebben appellanten kwitanties overgelegd ten bewijze dat [naam kennis] in de periode van februari 2003 tot en met augustus 2005 elke maand een bedrag van € 680,-- heeft betaald. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat aan deze betaalbewijzen geen betekenis kan worden toegekend. In dit verband acht de Raad van belang dat deze bewijzen eerst tijdens de procedure in beroep zijn overgelegd, terwijl appellanten op 6 december 2006 hebben verklaard dat zij niet over meer bewijzen beschikken dan de op dat moment overgelegde kasbewijzen. Voorts zijn bewijzen overgelegd van betalingen door [naam kennis] in de maanden februari 2003 tot en met augustus 2003 en de maanden juni 2005 tot en met augustus 2005, terwijl appellanten hebben verklaard dat [naam kennis] in die maanden niet in de woning verbleef. Ten slotte acht de Raad van belang dat appellante heeft verklaard dat zij maandelijks van [naam kennis] de door haar verschuldigde huurprijs en het voorschotbedrag aan Eneco heeft ontvangen, terwijl de betaalbewijzen slechts het bedrag van € 680,-- vermelden, het bedrag van de door appellante verschuldigde huurprijs. De stelling in hoger beroep dat appellant de gewoonte had op voorhand de kwitanties op te maken en dat hij door zijn gezondheidstoestand abusievelijk de kwitanties over de maanden juli en augustus 2005 niet heeft vernietigd, kan, wat daarvan ook zij, niet leiden tot de conclusie dat aan de overgelegde kwitanties over de overige maanden wel enige betekenis kan worden toegekend en dat moet worden aangenomen dat de woning in de maanden juli en augustus 2005 niet was verhuurd.
4.4.3. Appellanten hebben in bezwaar aangevoerd dat over de periode vanaf 1 september 2005 tot en met 30 juli 2006 het recht op bijstand wel kan worden vastgesteld omdat zij in die maanden niet meer dan € 145,-- per maand aan inkomsten uit onderverhuur hebben ontvangen. In dat verband is aangevoerd dat tegenover het ontvangen bedrag van € 1.100,-- per maand € 680,-- verschuldigd was aan huur en dat per maand € 275,-- aan Eneco werd betaald. Appellanten hebben evenwel tijdens meergenoemd onderhoud op 6 december 2006 verklaard dat zij vanaf september 2005 maandelijks een bedrag van € 184,-- overhielden uit de verhuur van de woning omdat zij aan Eneco per maand € 236,-- moesten betalen. Van de maandelijkse betalingen aan Eneco hebben appellanten geen bewijs overgelegd omdat zij, zoals verklaard, niet meer beschikken over de stortingsbewijzen. Bovendien hebben appellanten niet een afrekening van Eneco overgelegd, zodat niet kan worden vastgesteld welk bedrag daadwerkelijk verschuldigd was aan energiekosten voor de woning aan de [adres 2]. Anders dan namens appellanten ter zitting van de Raad is aangevoerd, ligt het niet op de weg van het College om informatie in te winnen bij Eneco over de betaalde voorschotbedragen en de afrekeningen van het energieverbruik, maar is het aan appellanten om aannemelijk te maken dat hun inkomen uit verhuur zodanig was dat recht bestond op aanvullende bijstand.
4.4.4. Naar aanleiding van de verklaring van appellanten dat de huurovereenkomst van de woning aan de [adres 2] per 1 november 2006 was ontbonden, heeft het College hen verzocht bewijs van ontbinding van deze huurovereenkomst te leveren. Aan dit verzoek hebben appellanten niet voldaan. Aangezien appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat deze huurovereenkomst op enig moment in de te beoordelen periode is geëindigd, moet het ervoor worden gehouden dat zij ook na 1 november 2006 inkomsten uit verhuur hebben ontvangen. Daarbij merkt de Raad op dat in beroep is aangevoerd dat de woning is verhuurd tot en met 30 november 2006.
4.5. Uit hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.4.4 vloeit voort dat het College bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellante over de periode van 1 april 2003 tot 24 augustus 2004 en de bijstand van appellanten vanaf 24 augustus 2004 in te trekken. De Raad ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.6.1. Het College was, gelet op hetgeen is overwogen in 4.5 tevens bevoegd met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de over de periode van 1 april 2003 tot en met 23 augustus 2004 gemaakte kosten van algemene bijstand van appellante terug te vorderen, de over de periode van 24 augustus 2004 tot en met
30 november 2006 gemaakte kosten van algemene bijstand van appellanten terug te vorderen en de in deze periode gemaakte kosten van bijzondere bijstand van appellante terug te vorderen.
4.6.2. Namens appellanten is ter zitting van de Raad aangevoerd dat het College had kunnen onderkennen dat appellanten inkomsten uit verhuur van de woning ontvingen en dat het ambtelijk apparaat van het College de mogelijkheid had om dit te onderzoeken, zodat het College niet in redelijkheid heeft kunnen overgaan tot terugvordering van de gemaakte kosten over de gehele periode. Naar de Raad begrijpt, wordt aldus beoogd een beroep te doen op de zogeheten zesmaanden-jurisprudentie. Dit beroep kan reeds daarom niet slagen omdat appellanten in strijd met de op hen rustende inlichtingenverplichting geen opgave hebben gedaan van inkomsten uit verhuur. Daarbij tekent de Raad nog aan dat niet valt in te zien dat het College op enigerlei wijze kan ontdekken of sprake is van huur en onderverhuur van woonruimte als de betrokkene, die op een ander adres staat geregistreerd, geen opgave doet van (onder)verhuur.
4.6.3. Als het recht op bijstand ten gevolge van de schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld, kan de daaruit vloeiende terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de betreffende periode naar het oordeel van de Raad niet worden aangemerkt als een punitieve sanctie. Aangezien, zoals hiervoor overwogen, het recht op bijstand van appellanten over de periode in geding niet kan worden vastgesteld, kan de volledige terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand niet in strijd worden geacht met het evenredigheidsbeginsel.
4.6.4. De Raad ziet in hetgeen appellanten overigens hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van de bevoegdheid tot terugvordering gebruik heeft kunnen maken.
4.7. Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.F. Bandringa en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 september 2010.