[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 februari 2008, 07/2232 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 14 september 2010
Namens appellant heeft mr. H.A.T. Vijftigschild, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 augustus 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Vijftigschild. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.H. Nicolai, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt vanaf 7 juli 2003 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Naar aanleiding van een signalering van de Belastingdienst dat appellant op 31 december 2004 beschikte over twee bankrekeningen met daarop een saldo van in totaal € 9.805,-- heeft het College een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Uit dit onderzoek is gebleken dat, naast de bij het College bekende girorekening van appellant, op zijn naam twee andere bankrekeningen staan waarvan hij geen mededeling heeft gedaan aan het College.
1.3. Bij besluit van 31 januari 2007, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 mei 2007, heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 1 december 2004 ingetrokken en de over de periode van 1 december 2004 tot en met 27 mei 2005 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 6.072,42 bruto van appellant teruggevorderd. Aan de besluitvorming is ten grondslag gelegd dat aan appellant over de periode van 1 december 2004 tot en met 27 mei 2005 als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van zijn inlichtingenverplichting ten onrechte bijstand is verleend, omdat hij gedurende die periode heeft beschikt over een vermogen boven de voor hem geldende vermogensgrens. Zoals toegelicht ter zitting van de Raad, heeft het College beoogd de intrekking van de bijstand van appellant te beperken tot de periode van 1 december 2004 tot en met 27 mei 2005, dezelfde periode als waarover de kosten van bijstand van appellant zijn teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 11 mei 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat tussen partijen uitsluitend in geschil is of het saldo van € 8.170,-- op de spaarrekening bij de [naam Bank], die op naam staat van appellant, tot het vermogen van appellant moet worden gerekend.
4.2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad rechtvaardigt het feit dat een bankrekening op naam staat van een betrokkene de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover de betrokkene beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijk geval is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. De Raad kan derhalve het standpunt van appellant dat de bewijslast in deze ten onrechte op hem is gelegd niet onderschrijven.
4.3. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat hij ten tijde van belang niet beschikte of redelijkerwijs kon beschikken over het tegoed op de bewuste spaarrekening.
4.4. Appellant heeft aangevoerd dat hij de betreffende rekening in september 2003 heeft geopend ten behoeve van een goede vriend en dat het saldo op deze rekening uitsluitend die vriend toebehoort. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft appellant gewezen op de schriftelijke verklaring van [F.] van 20 juni 2006 dat hij eind 2003 aan appellant € 10.000,-- heeft doen toekomen. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat aan deze verklaring niet het gewicht kan worden toegekend dat appellant daaraan hecht, omdat deze verklaring te summier en weinig specifiek is en niet wordt ondersteund met enig bewijs van de herkomst van het bedrag en de overdracht ervan aan appellant. Bovendien komt die verklaring niet overeen met de (eerste) storting van € 6.000,-- op de rekening van appellant op 24 september 2003 en is daarmee geen opheldering gegeven over de diverse stortingen die nadien hebben plaatsgevonden. Voorts ontbreekt elke ondersteuning voor het standpunt van appellant dat de bedragen die van deze rekening zijn opgenomen door deze vriend in ontvangst zijn genomen.
4.5. Appellant heeft tevens aangevoerd dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden omdat hem niet duidelijk is gemaakt dat hij opgave moest doen van een nieuw geopende bankrekening. De Raad kan dit standpunt van appellant niet onderschrijven. Bij de aanvraag van bijstand is appellant gevraagd naar zijn bankrekening(en), zodat appellant naar het oordeel van de Raad reeds hierom had kunnen begrijpen dat hij - ook naderhand - aan het College opgave moet doen van het openen van een bankrekening die op zijn naam is gesteld.
4.6. De Raad is derhalve met de rechtbank van oordeel dat appellant, door bij het College geen melding te maken van de bewuste bankrekeningen en de daarop aanwezige saldi, de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Als gevolg daarvan is hem over de periode van 1 december 2004 tot en met 27 mei 2005 ten onrechte bijstand verleend. Het College was dan ook op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand van appellant over genoemde periode in te trekken. De Raad ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.7. Gelet hierop was het College tevens bevoegd de over de periode van 1 december 2004 tot en met 27 mei 2005 gemaakte kosten van bijstand met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB van appellant terug te vorderen. Appellant heeft tegen de uitoefening van deze bevoegdheid geen afzonderlijke grieven aangevoerd.
4.8. Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R. Kooper als voorzitter en J.F. Bandringa en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 september 2010.