ECLI:NL:CRVB:2010:BN8652

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-6053 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding en beoordeling van wederzijdse zorg

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellante die in beroep is gegaan tegen de intrekking van haar bijstandsuitkering door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Achtkarspelen. De intrekking vond plaats op basis van het vermoeden dat appellante samenwoonde met een andere persoon, [d. V.], en dat zij een gezamenlijke huishouding voerden. De Centrale Raad van Beroep heeft op 14 september 2010 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij de Raad de feiten en omstandigheden rondom de gezamenlijke huishouding heeft beoordeeld.

Appellante ontving sinds 11 februari 2000 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Naar aanleiding van een onderzoek door de Sociale Recherche Fryslân, dat concludeerde dat appellante met [d. V.] samenwoonde, heeft het College haar bijstandsuitkering opgeschort en later ingetrokken. De Raad heeft vastgesteld dat de intrekking van de bijstandsuitkering met ingang van 1 februari 2005 niet beperkt was tot een bepaalde periode, en dat de beoordeling van de rechtmatigheid van de intrekking zich uitstrekt van de datum van intrekking tot de datum van het primaire besluit.

De Raad heeft de criteria voor gezamenlijke huishouding, zoals vastgelegd in de Wet werk en bijstand (WWB), toegepast. Hierbij is gekeken naar het hoofdverblijf in dezelfde woning en de wederzijdse zorg tussen de betrokkenen. De Raad concludeert dat aan beide criteria is voldaan, en dat appellante en [d. V.] als gehuwden moeten worden aangemerkt. Dit betekent dat appellante niet recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. De Raad heeft ook de stelling van appellante dat de intrekking van de bijstand zou leiden tot een schending van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) verworpen, omdat appellante na beëindiging van de gezamenlijke huishouding opnieuw aanspraak kan maken op bijstand.

De uitspraak van de rechtbank Leeuwarden, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard, is door de Centrale Raad van Beroep bevestigd. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

08/6053 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 5 september 2008, 07/3176 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Achtkarspelen (hierna: College)
Datum uitspraak: 14 september 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W. Spijkstra, advocaat te Beetsterzwaag, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding met reg. nr. 08/6052 WWB, plaatsgevonden op 3 augustus 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Spijkstra. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door H.G. de Jong, werkzaam bij de gemeente Achtkarspelen. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving met ingang van 11 februari 2000 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van een lopend onderzoek door de Sociale Recherche Fryslân waaruit naar voren kwam dat appellante met [d. V.] zou samenwonen, heeft het College bij besluit van 26 april 2007 het recht op bijstand van appellante opgeschort met ingang van 1 april 2007. De bevindingen van het onderzoek van de Sociale Recherche Fryslân, welke zijn neergelegd in een rapportage van 8 mei 2007 en waarop in de beëindigingsrapportage van 12 juni 2007 wordt gewezen, zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 13 juni 2007 de bijstand van appellante met ingang van 1 februari 2005 in te trekken. Aan de besluitvorming is ten grondslag gelegd dat appellante, zonder het College daarvan mededeling te hebben gedaan, met ingang van 1 februari 2005 met [d. V.] een gezamenlijke huishouding voert in haar woning op het adres [adres] te [woonplaats], waardoor aan haar ten onrechte bijstand is verleend.
1.3. Bij besluit van 14 november 2007 heeft het College de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 26 april 2007 en 13 juni 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 14 november 2007 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Het hoger beroep heeft enkel betrekking op de intrekking van bijstand met ingang van 1 februari 2005.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat het College de intrekking van bijstand met ingang van 1 februari 2005 niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Derhalve dient in deze zaak beoordeeld te worden de periode van 1 februari 2005 tot en met 13 juni 2007.
4.2. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB, voor zover hier van belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.4. Het eerste criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van hoofdverblijf in dezelfde woning. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan.
4.5. De Raad is van oordeel dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag bieden voor het oordeel dat appellante en [d. V.] zodanig gebruik maken van de woning van appellante op het adres [adres] te [woonplaats] dat van gezamenlijk hoofdverblijf in die woning sprake is. De Raad hecht in het bijzonder betekenis aan de op 26 maart 2007 door appellante en de op 28 maart 2007 door [d. V.] afgelegde verklaringen. Hetgeen appellante in hoger beroep ten aanzien van deze verklaringen naar voren heeft gebracht is in essentie een herhaling van de in beroep aangevoerde gronden. De Raad kan zich vinden in hetgeen de rechtbank hierover heeft overwogen en maakt deze overwegingen tot de zijne. Ook de Raad is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de beide verklaringen onder ontoelaatbare druk zijn afgelegd, onjuist zijn of om een andere reden buiten beschouwing moeten blijven. De Raad voegt daar nog aan toe dat de beide verklaringen uitvoerig en gedetailleerd zijn en in belangrijke mate met elkaar overeenstemmen. De Raad ziet in de later door appellante ingebrachte verklaringen van omwonenden onvoldoende grond om aan de juistheid van de door haar en [d. V.] afgelegde verklaringen te twijfelen. Hierbij acht de Raad tevens van belang dat de verklaringen van de omwonenden pas hangende de beroepsprocedure zijn ingebracht en bovendien ongedateerd en niet voldoende gedetailleerd zijn. De Raad is voorts met de rechtbank van oordeel dat in de observaties van de sociale recherche in januari 2007 steun kan worden gevonden voor het oordeel dat sprake is van hoofdverblijf in dezelfde woning.
4.6. Appellante heeft naar voren gebracht dat zij de situatie waarin zij met [d. V.] verkeerde niet als samenwoning beschouwt, dat zij noch [d. V.] een motief heeft om hun inlichtingenverplichting te schenden en dat zij bovendien niet geschikt is om met [d. V.] samen te wonen vanwege huiselijk geweld. Zoals de Raad reeds vaker heeft overwogen, dienen de aard van de relatie van betrokkenen, hun subjectieve beleving daaromtrent en hun motieven, voor de toepassing van de WWB evenwel buiten beschouwing te blijven.
4.7. Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan.
4.8. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat gedurende de hier te beoordelen periode sprake is geweest van wederzijdse zorg. De Raad kan zich geheel vinden in hetgeen de rechtbank hierover heeft overwogen en maakte deze overwegingen tot de zijne.
4.9. Uit het voorgaande vloeit voort dat is voldaan aan beide criteria van artikel 3, derde lid, van de WWB, zodat appellante en [d. V.] op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB als gehuwden dienen te worden aangemerkt. Dit betekent dat appellante gedurende de hier te beoordelen periode niet als zelfstandig subject van bijstand recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Nu appellante aan het College geen opgave heeft gedaan van de gezamenlijke huishouding die zij vanaf 1 februari 2005 met [d. V.] is gaan voeren, was het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd over te gaan tot intrekking van de bijstand van appellante met ingang van 1 februari 2005.
4.10. De Raad kan appellante niet volgen in haar, niet nader onderbouwde, stelling dat zij door de intrekking van de bijstand wordt gedwongen om met [d. V.] een gezamenlijke huishouding te voeren en dat als gevolg daarvan sprake is van schending van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In dit verband merkt de Raad op dat appellante zodra de gezamenlijke huishouding eindigt wederom aanspraak kan maken op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder en dat uit de gedingstukken blijkt dat aan appellante vanaf 13 juli 2007 opnieuw bijstand is toegekend. De Raad ziet ook overigens geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken.
4.11. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R. Kooper als voorzitter en J.F. Bandringa en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 september 2010.
(get.) R. Kooper.
(get.) C. de Blaeij.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
IJ