[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 5 september 2008, 07/3177 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Smallingerland (hierna: College)
Datum uitspraak: 14 september 2010
Namens appellant heeft mr. W. Spijkstra, advocaat te Beetsterzwaag, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding met reg. nr. 08/6053 WWB, plaatsgevonden op 3 augustus 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Spijkstra. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sinds 20 november 1985 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Nadat er twijfel was gerezen over de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand heeft een fraudepreventieambtenaar een onderzoek ingesteld, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapportage van 24 juli 2006. Vervolgens is door de Sociale Recherche Fryslân een nader onderzoek ingesteld, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapportage van 8 mei 2007. Het door de Sociale Recherche Fryslân verrichte onderzoek was voor het College aanleiding om bij besluit van 26 april 2007 de betaling van bijstand aan appellant met ingang van 1 april 2007 te blokkeren. De bevindingen, waarop in de rapportage beëindigingsonderzoek van 7 juni 2007 wordt gewezen, zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 7 juni 2007 de bijstand van appellant met ingang van 1 juli 1997 in te trekken. Bij dit besluit zijn voorts de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot 1 april 2007 van appellant teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 9 november 2007 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 26 april 2007 niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar tegen het besluit van 7 juni 2007 gedeeltelijk gegrond verklaard, waarbij is overwogen dat van terugvordering over de periode van 1 juli 1997 tot 1 januari 2005 wordt afgezien en de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 januari 2005 tot 1 april 2007 wordt gehandhaafd op de grond dat appellant vanaf 1 januari 2005 geen woonplaats had binnen de gemeente [naam gemeente].
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 9 november 2007, dat uitsluitend was gericht tegen de intrekking en terugvordering van de bijstand, ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad gaat er van uit dat het College bij besluit van 9 november 2007 heeft beoogd de bijstand van appellant met ingang van 1 januari 2005 in te trekken op de grond dat appellant vanaf die datum geen woonplaats had binnen de gemeente [naam gemeente].
4.2. De Raad stelt vast dat het College de intrekking van bijstand met ingang van 1 januari 2005 niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. In deze zaak dient derhalve, voor zover het de intrekking betreft, beoordeeld te worden de periode van 1 januari 2005 tot en met 7 juni 2007.
4.3. De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de WWB dient naar vaste rechtspraak van de Raad te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.4. De Raad is van oordeel dat de onderzoeksbevindingen een toereikende feitelijke grondslag bieden voor het oordeel dat appellant gedurende de hier te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had bij [V.d. W.] te [naam gemeente] in de gemeente [naam gemeente ] en, hiermee samenhangend, dat hij zijn woonplaats ten tijde in geding derhalve niet in de gemeente [naam gemeente] had. De Raad hecht in het bijzonder betekenis aan de op 26 maart 2007 door [V.d. W.] en de op 28 maart 2007 door appellant afgelegde verklaringen. Hetgeen appellant in hoger beroep ten aanzien van deze verklaringen naar voren heeft gebracht is in essentie een herhaling van de in beroep aangevoerde gronden. De Raad kan zich vinden in hetgeen de rechtbank hierover heeft overwogen en maakt deze overwegingen tot de zijne. Ook de Raad is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de beide verklaringen onder ontoelaatbare druk zijn afgelegd, onjuist zijn of om een andere reden buiten beschouwing moeten blijven. De Raad voegt daar nog aan toe dat de beide verklaringen uitvoerig en gedetailleerd zijn en in belangrijke mate met elkaar overeenstemmen. De Raad ziet in de later door appellant ingebrachte verklaringen van omwonenden onvoldoende grond om aan de juistheid van de door hem en [V.d. W.] afgelegde verklaringen te twijfelen. Hierbij acht de Raad tevens van belang dat de verklaringen van de omwonenden pas hangende de beroepsprocedure zijn ingebracht en bovendien ongedateerd en niet voldoende gedetailleerd zijn. De Raad is voorts met de rechtbank van oordeel dat in de observaties van de sociale recherche in januari 2007 steun kan worden gevonden voor het oordeel dat appellant gedurende de gehele hier te beoordelen periode hoofdzakelijk in de woning van [V.d. W.] te [naam gemeente] verbleef.
4.5. Appellant heeft naar voren gebracht dat hij de situatie waarin hij met [V.d. W.] verkeerde niet als samenwoning beschouwt, dat hij noch [V.d. W.] een motief heeft om hun inlichtingenverplichting te schenden en dat hij bovendien niet geschikt is om met [V.d. W.] samen te wonen. De Raad stelt echter vast dat in dit geding niet de vraag aan de orde is of appellant met [V.d. W.] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd, maar of hij vanaf 1 januari 2005 geen woonplaats meer had in de gemeente [naam gemeente]. In dat kader dienen voorts de aard van de relatie van betrokkenen, hun subjectieve beleving daaromtrent en hun motieven buiten beschouwing te blijven.
4.6. Nu appellant aan het College niet heeft gemeld dat hij te [naam gemeente] in de gemeente [naam gemeente ] woonachtig was, heeft hij de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan aan hem over de hier te beoordelen periode ten onrechte bijstand is verleend. Hij had immers gelet op artikel 40, eerste lid, van de WWB geen recht op bijstand jegens het College. Het College was derhalve op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd om de bijstand van appellant met ingang van 1 januari 2005 in te trekken.
4.7. De Raad kan appellant niet volgen in zijn, niet nader onderbouwde, stelling dat hij door de intrekking van het recht op bijstand wordt gedwongen om met [V.d. W.] een gezamenlijke huishouding te voeren en dat als gevolg hiervan sprake is van schending van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In dit verband merkt de Raad op dat appellant zodra hij weer zijn woonplaats heeft in de gemeente [naam gemeente] jegens die gemeente wederom aanspraak kan maken op bijstand naar de norm voor een alleenstaande en dat uit de gedingstukken blijkt dat het College aan appellant met ingang van 12 juni 2007 opnieuw bijstand heeft toegekend. De Raad ziet ook overigens geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken.
4.8. Gelet op hetgeen onder 4.6 en 4.7 is overwogen, is de Raad van oordeel dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 januari 2005 tot 1 april 2007 van appellant terug te vorderen. Appellant heeft tegen de uitoefening van deze bevoegdheid geen zelfstandige grieven aangevoerd, zodat het oordeel van de rechtbank hierover geen verdere bespreking behoeft.
4.9. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R. Kooper als voorzitter en J.F. Bandringa en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 september 2010.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending
beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303,
2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen
inzake het begrip gezamenlijke huishouding.