[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s Gravenhage van 10 juli 2008, 07/9030 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer (hierna: College)
Datum uitspraak: 14 september 2010
Namens appellant heeft mr. E.A. Breetveld, advocaat te ’s Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 3 augustus 2010. Partijen zijn niet verschenen.
1. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank ten onrechte - en kennelijk bij vergissing - het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag vermeld als verwerende partij en Den Haag als woonplaats van appellant.
De Raad leest in beide gevallen voor Den Haag: Zoetermeer.
2. Op grond van de gedingstukken gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
2.1. Appellant ontving vanaf 1992 bijstand, met onderbrekingen wegens onder meer detentie, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een op of omstreeks 7 mei 2007 ontvangen signaal dat appellant vanaf 9 februari 2007 in detentie verbleef, heeft het College een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand.
2.2. Bij besluit van 2 juli 2007 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 1 juni 2007 ingetrokken, op de grond dat appellant heeft verzuimd de nodige inlichtingen te verstrekken. Dit besluit is gerectificeerd bij besluit van 17 juli 2007. Daarbij is de ingangsdatum van de intrekking bepaald op 9 februari 2007.
2.3. Bij besluit van 24 oktober 2007 heeft het College de bezwaren tegen de besluiten van 2 juli 2007 en 17 juli 2007 ongegrond verklaard. Hieraan is (nader) ten grondslag gelegd dat appellant vanaf 9 februari 2007 in detentie verbleef en daarom met ingang van die datum op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB geen recht op bijstand meer had.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant gegrond verklaard, het besluit van 24 oktober 2007 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Tevens heeft de rechtbank bepalingen gegeven omtrent proceskosten en griffierecht.
4. In hoger beroep heeft appellant de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6. De ontvankelijkheid in bezwaar
6.1. De rechtbank heeft op zichzelf terecht overwogen dat appellant geen belang meer had bij een beoordeling van zijn bezwaar tegen het besluit van 2 juli 2007, nu dit in zijn geheel door het besluit van 17 juli 2007 is vervangen. Ten onrechte heeft de rechtbank evenwel om die reden het besluit op bezwaar van 24 oktober 2007 in zijn geheel vernietigd en vervolgens de rechtsgevolgen in stand gelaten. In plaats hiervan had de rechtbank het besluit van 24 oktober 2007 om de genoemde reden moeten vernietigen voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 2 juli 2007 ongegrond is verklaard, dit bezwaar (alsnog) niet-ontvankelijk moeten verklaren en een afzonderlijk oordeel moeten geven over de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen het besluit van 17 juli 2007.
6.2. De aangevallen uitspraak komt dan ook - met uitzondering van de bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht - voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen.
6.3. Van redenen voor niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen het besluit van 17 juli 2007 is niet gebleken.
7. De intrekking van de bijstand bij het besluit van 17 juli 2007
7.1. Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB heeft geen recht op bijstand degene aan wie rechtens zijn vrijheid is ontnomen.
7.2. Naar vaste rechtspraak loopt de te beoordelen periode vanaf de intrekkingsdatum tot aan de datum van het primaire besluit, in dit geval dus van 9 februari 2007 tot 17 juli 2007. Appellant ontkent ook in hoger beroep dat hij gedurende deze (gehele) periode gedetineerd is geweest. Zijns inziens is het College ten onrechte afgegaan op telefonische mededelingen.
7.3. De stukken laten zien dat het College, na ontvangst van het detentiesignaal op of omstreeks 7 mei 2007, appellant bij herhaling heeft uitgenodigd om inlichtingen te komen verstrekken over zijn detentie. Aan deze oproepen heeft appellant geen gehoor gegeven. Bij het opgeven van redenen daarvoor - deels via zijn zuster - heeft hij steeds de indruk gewekt dat hij op vrije voeten was maar andere dingen te doen had. Omdat appellant onvoldoende duidelijkheid verschafte, heeft het College op 9 juli 2007 telefonisch inlichtingen ingewonnen bij het huis van bewaring te Scheveningen. Hieruit bleek dat appellant aldaar met ingang van 9 februari 2007 gedetineerd is geweest en per 21 juni 2007 was overgeplaatst naar [naam gemeente]. Aansluitend heeft het College telefonisch inlichtingen ingewonnen bij het huis van bewaring te [naam gemeente]. Medegedeeld werd dat appellant inderdaad daarheen was overgeplaatst, dat hij daar nog steeds in detentie zat met een einddatum van 10 september 2007 en dat hij in principe op vrije voeten zou kunnen komen door openstaande boetes te voldoen tot een bedrag van € 2.250,--.
7.4. Gelet op deze gang van zaken, alsmede op hetgeen naar voren is gekomen omtrent het uitkerings- en detentieverleden van appellant, mocht het College ervan uitgaan dat aan appellant gedurende de hier in geding zijnde beoordelingsperiode rechtens de vrijheid was ontnomen en dat hij om die reden in deze periode geen recht had op bijstand. De stelling van appellant dat onvoldoende zorgvuldig onderzoek heeft plaatsgevonden, treft geen doel. Indien de situatie in werkelijkheid anders was geweest dan het College op grond van de verkregen inlichtingen heeft aangenomen, had het op de weg van appellant gelegen om daarover concrete gegevens aan te dragen. Appellant heeft echter steeds volstaan met ontkenningen en daarvoor geen begin van bewijs geleverd.
7.5. In zoverre slaagt het hoger beroep dus niet. Het besluit van 24 oktober 2007 houdt in rechte stand voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 17 juli 2007 ongegrond is verklaard. De Raad zal in zoverre het beroep van appellant (alsnog) ongegrond verklaren.
8. Er is aanleiding om het College met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep, tot een bedrag groot € 322,-- wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak behoudens de bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 24 oktober 2007 voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 2 juli 2007 ongegrond is verklaard;
Verklaart het bezwaar tegen het besluit van 2 juli 2007 niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 322,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van € 107,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R. Kooper als voorzitter en J.F. Bandringa en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 september 2010.