[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 31 juli 2008, 08/1844 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 september 2010
Namens appellant heeft mr. M.P. de Witte, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend waarop het Uwv heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Witte. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M. Snijders.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst en het Uwv in de gelegenheid gesteld nader onderzoek te verrichten.
Het Uwv heeft vervolgens gereageerd en daarbij een rapport van de bezwaararbeidsdeskundige D.L.A. Politon van 26 mei 2010 ingezonden.
Na een reactie van de zijde van appellant en daarop van het Uwv is het onderzoek ter zitting voortgezet op 9 juli 2010, waarbij appellant met voorafgaand bericht niet is verschenen en het Uwv werd vertegenwoordigd door Snijders.
1.1. Appellant is op 29 augustus 2005 gestart met zijn werkzaamheden als schoonmaker voor 36 uur per week. Hij heeft zich op 23 november 2005 ziek gemeld wegens klachten verband houdende met een bij hem in het verleden geconstateerde mediterrane koorts.
1.2. Naar aanleiding van de aanvraag van appellant om een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) per einde wachttijd is hij op 24 september 2007 onderzocht door de verzekeringsarts R.S.J. Lie Pauw Sam waarna deze arts op 18 oktober 2007 een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) heeft opgesteld. De hierin opgenomen beperkingen waren volgens Lie Pauw Sam op de datum van aanvang verzekering reeds aanwezig en daarnaast was, gelet op de gezondheidstoestand van appellant, uitval binnen een half jaar te verwachten. Op basis van de FML heeft de arbeidsdeskundige P.J.H. Staal in zijn rapport van 5 november 2007 vastgesteld dat appellant ongeschikt is te achten voor zijn maatgevende arbeid, en dat na raadpleging van het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) per einde wachttijd onvoldoende functies te duiden zijn. Aangezien appellant bij aanvang van de verzekering volledig arbeidsongeschikt was en per einde wachttijd eveneens, is er volgens Staal op laatstgenoemd moment geen sprake van een verlies aan verdiencapaciteit van meer dan 35%. Onder verwijzing naar het oordeel van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige heeft het Uwv bij besluit van 27 november 2007 aan appellant meegedeeld dat hij vanaf 15 december 2007 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet WIA. Bij besluit van 5 maart 2008 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv, onder verwijzing naar het rapport van de bezwaarverzekeringsarts R.M.E. Blanker van 20 februari 2008, het bezwaar van appellant tegen het besluit van
27 november 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarbij de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij niet reeds bij aanvang van de verzekering volledig arbeidsongeschikt was. Appellant lijdt al jaren aan de mediterrane koorts, waarmee hij lichte werkzaamheden kon verrichten. Tijdens zijn dienstverband zijn er echter psychische klachten ontstaan, die - in combinatie met de lichamelijke klachten - de oorzaak waren voor de ziekmelding per 23 november 2005.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. Volgens artikel 47, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet WIA, ontstaat recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering voor de verzekerde die ziek wordt indien:
(…)
c. er op hem geen uitsluitingsgrond van toepassing is.
(…).
Artikel 43 van de Wet WIA luidt, voor zover van belang: “Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen worden de volgende uitsluitingsgronden onderscheiden:
(…)
c. volledige arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 46, tweede lid;
(…)”.
Uit artikel 46, eerste lid, van de Wet WIA, volgt dat in dit artikel onder volledige arbeidsongeschiktheid wordt verstaan het als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat zijn om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
Artikel 46, tweede lid, van de Wet WIA luidt:
“2. Artikel 43, onderdeel c, is van toepassing indien er sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid:
a. die bestond op het tijdstip van aanvang van de verzekering of ontstond tijdens een periode waarin de verzekerde op grond van artikel 64 Wet financiering sociale verzekeringen een ontheffing van de verplichtingen op grond van deze wet had wegens gemoedsbezwaren; of b. die binnen een half jaar na het tijdstip van aanvang van de verzekering of na het tijdstip van eindiging van de periode, bedoeld in onderdeel a, is ingetreden, terwijl de gezondheidstoestand van de verzekerde op dat tijdstip het intreden van die arbeidsongeschiktheid binnen een half jaar kennelijk moest doen verwachten.”
4.3. De Raad stelt vast dat de primaire verzekeringsarts een FML heeft opgesteld geldend zowel per datum aanvang verzekering als per datum einde wachttijd. Appellant heeft geen gronden aangevoerd tegen de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid op die beide data en de Raad ziet geen aanleiding om daaraan te twijfelen.
4.4. Uit het arbeidskundig rapport van 5 november 2007 komt naar voren dat per datum einde wachttijd onvoldoende functies voor appellant geduid konden worden. Tevens komt daaruit naar voren dat appellant al bij aanvang van de verzekering ongeschikt was voor de maatgevende arbeid als schoonmaker.
4.5. Aangezien de arbeidsdeskundige Staal het CBBS niet met betrekking tot de datum aanvang verzekering had geraadpleegd, heeft het Uwv desgevraagd alsnog een dergelijk onderzoek laten uitvoeren, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige Politon van 26 mei 2010. Daaruit komt naar voren dat ook per datum aanvang verzekering voor appellant onvoldoende functies geduid konden worden. De Raad kan zich vinden in de motivering van Politon, zoals vervat in zijn rapport. Daaruit blijkt genoegzaam dat, uitgaande van de met betrekking tot appellant vastgestelde medische beperkingen, de functies met sbc-codes 267050, 111334 en 372091, gelet op de daaraan verbonden belastende aspecten, als voor appellant in medisch opzicht ongeschikt dienen te worden aangemerkt. Gelet hierop staat voor de Raad genoegzaam vast dat appellant reeds bij aanvang van de verzekering op 29 augustus 2005 volledig arbeidsongeschikt was.
4.6. De Raad ziet geen reden voor twijfel aan de conclusie in overweging 4.5 op grond van de stelling van appellant dat zijn psychische beperkingen eerst in de loop van zijn dienstverband zijn ontstaan. Daartoe overweegt de Raad dat hij zich kan vinden in de conclusie van bezwaarverzekeringsarts Blanker, zoals vervat in zijn rapport van 20 februari 2008. Daarin merkt hij op dat appellant al jaren voor aanvang van de verzekering leed aan de mediterrane koorts. De psychische klachten van appellant vinden hun oorzaak in deze ziekte alsmede in de geldschulden die appellant voor aanvang van de verzekering heeft opgebouwd. Verder kan de Raad zich verenigen met de conclusies uit het rapport van de bezwaarverzekeringsarts Blanker van 3 november 2009, dat als reactie op de door appellant ingebrachte brieven van Interculturele psychiatrie van 8 april en 9 september 2009 is opgesteld. Uit die brieven kan niet worden opgemaakt dat de psychische belastbaarheid van appellant tijdens zijn dienstverband is afgenomen. De Raad is derhalve, met de rechtbank, van oordeel dat de kern van appellants betoog, dat hij is uitgevallen wegens psychische klachten die zich bij aanvang van de verzekering niet dan wel in mindere mate zouden hebben voorgedaan, maar die zich gedurende de werkzaamheden hebben ontwikkeld, niet kan worden gevolgd.
4.7. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep nu het Uwv eerst in hoger beroep een arbeidskundig onderzoek met betrekking tot de datum aanvang van de verzekering in het geding heeft gebracht. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 644,-- in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep tot een bedrag groot € 644,--;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-- te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uwv aan appellant het gestorte recht van € 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en C.W.J. Schoor en H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van M. Mostert als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 september 2010.