[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 20 mei 2009, 08/1218 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 10 september 2010
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Bij uitspraak van de Raad van 8 maart 2010 is het door appellant ingediende verzet tegen de uitspraak van de Raad van 21 oktober 2009, waarbij het hoger beroep van appellant niet-ontvankelijk werd verklaard, gegrond verklaard. Bij die uitspraak is tevens bepaald dat de uitspraak van 21 oktober 2009 vervalt en dat het onderzoek wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond.
Het Uwv heeft daarna een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juli 2010. Appellant is verschenen bij zijn gemachtigde mr. M.M. Dezfouli, advocaat, en het Uwv was vertegenwoordigd door J. Kouveld.
1.1. Appellant heeft gewerkt als schoonmaker voor 38 uur per week. Terwijl hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, heeft hij zich op 26 januari 2007 ziek gemeld als gevolg van rugklachten. Na afloop van de wettelijke wachttijd van vier weken als bedoeld in artikel 43a, eerste lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheids-
verzekering (WAO) is aan appellant een WAO-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Bij besluit van 8 april 2008 heeft het Uwv - beslissend op bezwaar - zijn besluit gehandhaafd inhoudend dat, gelet op verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant minder dan 15% bedraagt in verband waarmee de uitkering per 25 oktober 2007 wordt ingetrokken.
2. Appellant heeft tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) beroep ingesteld. Hierbij heeft hij de rechtbank verzocht het bestreden besluit te vernietigen omdat hij naar zijn mening vanwege zijn rugklachten geen resterende verdiencapaciteit heeft. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe, kort samengevat, geoordeeld dat het Uwv de functionele mogelijkheden van appellant juist heeft vastgesteld en dat de bij de schatting gehanteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
3.1. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat er onvoldoende rekening is gehouden met de verergering van zijn klachten en dat hij de gehanteerde functies niet kan uitoefenen. Daartoe heeft hij verwezen naar een verklaring van zijn huisarts van 18 februari 2009, waarin is vermeld dat zijn klachten, in het bijzonder de nek- en de rugpijn, in de periode voorafgaand aan augustus 2008 erger zijn geworden.
3.2. In reactie daarop heeft het Uwv verwezen naar een rapport van een bezwaarverzekeringsarts van 31 maart 2010. Hierin is aangegeven dat de huisarts geen diagnose heeft gegeven, maar ten aanzien van de klachten slechts vermeldt wat appellant zelf aangeeft, hetgeen geen aanleiding geeft om het eerder ingenomen standpunt te wijzigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1. Het geschil gaat over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant zoals deze bij het bestreden besluit is vastgesteld per 25 oktober 2007.
4.2. De Raad acht het verzekeringsgeneeskundig onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt zorgvuldig. Een bezwaarverzekeringsarts heeft de hoorzitting bijgewoond, appellant aanvullend lichamelijk onderzocht en onder meer recente informatie van de behandelend neuroloog en van de huisarts in aanmerking genomen. De Raad oordeelt dat deze bezwaarverzekeringsarts inzichtelijk en overtuigend heeft gemotiveerd dat de medische gegevens geen aanknopingspunten geven om per 25 oktober 2007 meer functionele beperkingen te aanvaarden dan die aan het bestreden besluit ten grondslag liggen.
4.3. De Raad is voorts van oordeel dat appellant op die datum in staat moest worden geacht de functies te verrichten, behorend bij de Sbc-codes wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur, productiemedewerker industrie (samensteller van producten), elektronicamonteur (nieuwbouw en onderhoud), productiemedewerker textiel (geen kleding) en inpakker (handmatig), gelet op de daarbij door een bezwaararbeidsdeskundige gegeven toelichtingen.
5. Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel, in tegenwoordigheid van M.R. van der Vos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 september 2010.